Gunnings Kaulbachlezingen


Een kennismaking met een vorm van theologiseren van

J. H. Gunning Jr. (1829-1905)

aan de hand van zes krantenverslagen uit het

Dagblad van Zuid-Holland en ‘s Gravenhage







© Leo Mietus 2005

De afbeeldingen bij de tekst zijn afkomstig uit Wilhelm von Kaulbach’s Wandgemälde im Treppenhause des neuen Museum zu Berlin, Berlin Verlag von Alexander Duncker Königlichem Hofbuchhändler 1872.



Inhoudsopgave


Gunning’s Kaulbachlezingen


Gunning’s lezingen (I)

De toren van Babel


Gunning’s lezingen (II)

Homerus en de Grieken


Gunning’s lezingen (III)

De verwoesting van Jeruzalem


Gunning’s lezingen (IV)

De Hunnenslag


Gunning’s lezingen (V)

De kruistochten


Gunning’s lezingen (VI)

Het tijdperk der Hervorming



Gunning’s Kaulbachlezingen1


In 1879 kondigde de Haagse predikant en theoloog J.H. Gunning Jr. een serie lezingen aan voor het winterseizoen. Zes avonden wilde hij met zijn gehoor nadenken over het onderwerp De geschiedenis der wijsbegeerte. De plaats van samenkomst was geen kerkgebouw, maar het gebouw Diligentia in Den Haag. Daar werden regelmatig inleidingen gehouden over tal van onderwerpen. Gunning zelf hield er jarenlang zijn winterlezingen.

Deze keer was Gunnings lezingenserie extra aantrekkelijk. Aan de hand van zes gravures die gemaakt waren naar het voorbeeld van fresco’s van de Duitse schilder en kunstenaar Wilhelm von Kaulbach, nam hij zijn gehoor mee langs belangrijke historische gebeurtenissen in de westerse geschiedenis.2

De gravures van Kaulbach leenden zich uitstekend voor Gunnings doel. In het boek dat Gunning gebruikte, verhaalt de schrijver Carl August Dempwolff dat hij bij Kaulbach kwam en hem een opstel over één van zijn schilderingen liet lezen. Kaulbach was niet tevreden. Hij vond Dempwolffs verhaal te veel een ‘feuilleton’. Later, toen Dempwolff Kaulbach opnieuw bezocht in zijn werkplaats, las deze hem bijbelteksten voor uit het Oude en Nieuwe Testament. Gaandeweg werd duidelijk wat Kaulbach met zijn schilderingen wilde oproepen. Hij wilde niet zomaar enkele historische gebeurtenissen schilderen, maar de beweging van de ‘Geest Gods in de geschiedenis’ aanduiden.3 Beelden en schetsen van grote, ontzagwekkende gebeurtenissen zoals het opkomen en het verdwijnen van volken als de Grieken en de Romeinen, de verwoesting van Jeruzalem en de Hunnenslag. Daarin bespeurde Kaulbach het broeden van de Geest Gods, waarover in het scheppingsverhaal van Genesis wordt gesproken.


Ongetwijfeld kenden verschillende aanwezigen in Diligentia de gravures van Kaulbach. De welgestelden bezaten het boek met de gravures of waren misschien zelfs wel in Berlijn geweest en hadden de originele schilderingen die het trappenhuis van het ‘nieuwe museum’ sierden, gezien.4 En Gunning zelf stond garant voor een niet minder diepzinnige vertolking van de geestesgeschiedenis dan Kaulbach in zijn schilderingen had gegeven. Gunning wilde met zijn lezingen over De geschiedenis van de wijsbegeerte de macht en de werking laten zien van de wijsgerige en godsdienstige hoofdgedachten van Israël, de Griekse, Romeinse en Germaanse volken, van de Middeleeuwers, de Hervormers en de vertegenwoordigers van de moderne tijd.


In de zaal waren verschillende mensen aanwezig, die nauwkeurig aantekening hielden van Gunnings woorden. In een tijd dat er nog geen geluidsopnames konden worden gemaakt, was dit de enige manier om het gesproken woord vast te houden. Jonkvrouw Louise van Haersolte en Jonkvrouw Wilhelmine Repelaer met wie Gunning zeer vertrouwd was, ontbraken niet. Ook Gunnings dochter Caroline en haar vriendin Aletta Kruyt waren aanwezig.5 Verder journalisten van Het Dagblad van Zuid-Holland en ‘s Gravenhage en Het Vaderland.6 In Het Dagblad staan de meest uitvoerige verslagen, waarschijnlijk van de hand van de heer Visser. Van hem zei Gunning eens tegen zijn zoon: “hij zegt het zóó goed wat ik bedoeld heb dat ik wenschen mocht het zóó goed gezegd te hebben.”7 Uit het eerste verslag in Het Vaderland blijkt dat Gunning optrad voor een vrij groot publiek dat grotendeels uit dames bestond.8


Dat Gunning naast zijn vriend D. Chantepie de la Saussaye de grondlegger was van de ethische theologie in Nederland was de aanwezigen zonder twijfel bekend.9 Wat hij te zeggen had over Gods handelen in de geschiedenis, plaatste hij midden in de cultuur van zijn tijd. Zo gaat Gunning in op de vragen en opvattingen van moderne tijdgenoten en maakt hij gebruik van volkenkundige voorstellingen over Semieten en Indogermanen die in zijn tijd erg populair waren. Voorts geeft hij een beeld van de rijkdom van de Griekse cultuur en heeft hij in zijn derde lezing o.a. oog voor de rechtspositie van Romeinse vrouwen. Uitvoerig behandelt hij de Edda in de vierde lezing en na een meeslepende schets van de Middeleeuwen monden zijn beschouwingen uit in rake typeringen van de Hervorming en haar uitwerking op de geestesgeschiedenis van Europa.


De lezingen van Gunning werden met grote aandacht gevolgd. Dat valt niet alleen af te leiden uit de krantenverslagen, maar ook uit het feit dat er meerdere manuscripten bewaard zijn gebleven. Aletta Kruyt bewaarde zelfs haar leven lang de kaarten met de gravures van Kaulbach bij haar schriften met aantekeningen.10

Gunning heeft zijn lezingen niet uitgewerkt in een boek. Dat deed hij soms wel, maar meestal ontbrak hem de tijd. Een enkele keer stemde hij in met de publicatie van een verslag van zijn lezingen in een christelijk blad of tijdschrift. Zijn voordrachten waren meestal geïmproviseerd aan de hand van enkele aantekeningen. Uit het verslag van Visser blijkt dat Gunning soms zeer indrukwekkend kon zijn bij de voordracht van een gedicht of de uitwerking van bepaalde gedachten.

Gunning zal ongetwijfeld de verslagen van zijn lezingen die in de dagbladen verschenen, hebben gelezen. Ze zijn door hem niet officieel goedgekeurd, maar vertolken toch zijn gedachtegoed op zodanige wijze, dat ook het bredere publiek kennis kon nemen van zijn opvattingen. De schrijver van de verslagen in Het Dagblad van Zuid-Holland en ‘s Gravenhage benutte daartoe het levendige karakter van Gunnings lezingen en nam de lezer mee langs de hoogtepunten van diens betoog.


Omdat in 2005 Gunnings honderdste sterfdag herdacht wordt, bied ik deze verslagen aan als bundel voor hen die geïnteresseerd zijn in Gunnings theologiseren.11 De gravures van Kaulbach die hier zijn afgedrukt, en de lezingen van Gunning waarvan de verslagen in Het Dagblad van Zuid-Holland en ‘s Gravenhage zijn bewaard, geven een goed beeld van Gunnings visie op de geschiedenis van de wijsbegeerte, die hij vanuit zijn theologische grondgedachten ontwikkelde. Door de verbinding met Kaulbachs gravures kunnen ze ook voor de hedendaagse lezer aantrekkelijk zijn, ook al dragen zijn voordrachten de sporen van een andere tijd en is Gunnings denken beïnvloed door ons niet meer vertrouwde geestesstromingen zoals de theosofie van F. von Baader en het idealisme van F.W.J. Schelling.12

Dat het hier om negentiende eeuwse teksten gaat, zal de lezer direct merken aan de oude spelling die ik ongewijzigd heb overgenomen en aan enkele voetnoten bij de tekst.13 Het gaat er mij vooral om dat de lezer iets proeft van Gunnings theologisch denken, zijn pogingen om inzicht te geven in de bronnen van de westerse cultuur bij het licht van het geloof. Zo leidde Gunning zijn hoorders honderd vijfentwintig jaar geleden tot de beginselen van het geloof: God schiep vrije wezens, de menselijke persoonlijkheid. Daardoor is er geschiedenis, afval van God, rampen en tragedies, maar er is ook heilsgeschiedenis, een beweging richting het Koninkrijk van God, waarin mensen in vrijheid één zullen zijn. De levende, heilige God zal door het ‘hoge lied van de tragedie der mensheid’ heen zijn Koninkrijk doen komen.14


Leo Mietus



Gunning’s lezingen (I): De toren van Babel15



“Elk dezer voordragten wensch ik aan te knoopen aan een van de fresques van Kaulbach; de eerste stelt voor de toren van Babel. Wij zien daar Nimrod die den trotschen bouw ziet ineenstorten, maar toch niet wijkt van zijn plaats. Daar om heen zijn de drie volkengroepen de Japhetiten of Indogermanen, de Semiten en Chamiten.”


Gister-avond hield dr. J. H. Gunning Jr. in Diligentia de eerste der zes lezingen, waarin hij spreken zal over de geschiedenis der wijsbegeerte. Spr. lichtte toe, wat hij onder geschiedenis der wijsbegeerte verstond. Men zou daaronder kunnen verstaan de geschiedenis van de wijsgeerige stelsels, zooals die elkander hebben opgevolgd, waarbij men dus moest beginnen met het Oosten, om dan bij de Grieken en Romeinen stil te staan, de Middeneeuwsche beweging op wijsgeerig gebied te volgen en zoo te komen tot den nieuweren tijd. Spr. zou dat echter niet doen. Hij wenschte den historischen bodem aan te wijzen, waaruit de verschillende stelsels waren ontstaan, want zij waren niet gemaakt, maar geboren - wij veroorloven ons bij ons beknopt en vluchtig overzicht van het gesprokene het gebruik onzer eigen aanduidingen - zij vertegenwoordigden het denken in bepaalde tijdvakken der geschiedenis. Spr. zou bij die aanwijzing van de ontwikkeling der wijsgeerige gedachten, waaraan hij een zestal lezingen zou wijden, tot punten van uitgang nemen de zes bekende fresco’s van Kaulbach, waarin deze magtige kunstenaar de historie der menschelijke ontwikkeling in haar hoogte- en keerpunten had geteekend. De eerste kunstschets was een afbeelding van den torenbouw van Babel, dat verstoorde streven naar een éénheid en zamenvoeging, die in strijd zouden zijn geweest met de uitbreiding en ontwikkeling der menschheid en waarop dus niets anders dan een mislukken volgen moest. Na dat verstoorde éénheidsstreven, waren de volkeren-groepen geboren: de drie hoofdgroepen, Sem, Cham en Japhet. Tot de Semieten behoorde Israel, en over dat volk, ook in zijn beteekenis voor de wijsbegeerte, zou spr. dezen avond het woord voeren.

Het Indo-Germaansche ras was uit Japhet voortgekomen; dat ras omvatte de Indische volken en de Germaansche stammen, en reikte dus zeer ver over de aarde heen. De Indo-Germanen stonden in zekeren zin achter de Semieten, en beiden tegenover de onbewegelijke Chinezen en de altijd in beweging zijnde Nomaden, wier beider grondkarakter in hoogere eenheid bij de Semieten en Indo-Germanen zich oploste.16 De eerste schets van Kaulbach zou den grondslag uitmaken van sprekers eerste lezing. De tweede schets van Kaulbach had in den heerlijksten gloed een greep uit de Grieksche wereld gemaald; zij zou daarom den grondslag vormen voor sprekers beschouwing over Hellas, zijn wijsgeeren en zijn wijsbegeerte, als grond ook van zijn kunst en beschaving. De derde schets van den Duitschen kunstenaar deed bij de verwoesting van Jeruzalem de figuur van Titus op den voorgrond treden; zij zou de basis uitmaken voor het bespreken van de wijsbegeerte onder de Romeinen; de vierde schets stelde voor den Hunnenslag; zij zou spr. de stof leveren voor het stilstaan bij de wijsbegeerte der Noren, gelijk die zich beligchaamde in hun godenbegrip; de vijfde schets was genomen uit de geschiedenis der Kruistogten, en zou dus de wijsbegeerte der Middeneeuwen doen kennen; de zesde of laatste had betrekking op de Hervorming; aanwijzing van de beteekenis van die beweging voor de wijsbegeerte zou daaraan worden vastgeknoopt.

Had spr. in den aanvang - wij resumeren zonder altijd de orde van sprekers voordracht te volgen - de stelling ontwikkeld, dat wijsbegeerte het zoeken is naar het verband tusschen denken en zijn, stof en geest, wereld en God,17 alzoo, naar de onthulling van het raadsel des levens: naar aanleiding van Kaulbach’s fresco’s deed hij later uitkomen, hoe de wijsbegeerte behoort uit te gaan van de bewustheid van het onloochenbaar verband tusschen God en mensch, of tusschen God en menschheid. Kaulbach had boven al zijn schetsen, de hoogere wereld, inwerkend op deze wereld, symbolisch afgebeeld. Ook daarin had hij dus een echt wijsgeerig denkbeeld uitgesproken.18

Maar als God het uitgangspunt, den levensgrond, der wijsbegeerte uitmaakt, welke spr. zou aanbevelen, dan kunnen zij mij niet met vrucht volgen - zoo hoorde spr. zich toevoegen - die bij hun denken niet van dat Godsbewustzijn uitgaan. Spr. hoopte, dat er onder zijn gehoor zich ook dezulken zouden bevinden, die dat bezwaar zouden opperen. Hij had ze ten minste hier gewenscht, omdat hij ook tegenover hen zijn zienswijze, zoo mogelijk tot overtuiging, wilde ontwikkelen. Wat hem, spr., betrof, hij zou nimmer aarzelen, te luisteren naar de uiteenzetting der denkbeelden van hen, die tegenover hem staan. Elke meening, die ernstig was en een beroep op den ernst bij anderen deed, had er regt op gehoord te worden. Bovendien, spr. stelde zich voor, bij de ontwikkeling van zijn denkbeelden uit te gaan van het algemeen menschelijke. Hoe verschillend ook werd gedacht, hoe uiteenlopende verstandsmeeningen er ook bestonden, op het gebied des harten, in den omtrek van dat centraalpunt van uitgang van het leven der menschen, bewogen zich zekere begrippen, voorstellingen, gewaarwordingen, welke aan alle menschen eigen waren. Daaraan, aan dat universele, wilde spr. zich aansluiten, of liever daaraan sloot de ware wijsbegeerte zelve zich aan. Dat deden ook de verstandige zendelingen. Die begonnen niet met tot hen, die zij wilden brengen tot het Christendom, te zeggen: “gij zijt zondaars, ge hebt verlossing van noode”; maar zij beriepen zich op het meer zuiver Godsbegrip, dat den achtergrond van hun onzuiver geworden Godsbegrip uitmaakte. Dat algemeen menschelijke was niet te isoleren van het Godsbesef, want de mensch was geschapen naar Gods beeld en dus was zijn wezen in zijn innigste diepte en in zijn ware behoeften, met God in onmiddellijk verband. Daarom moest de wijsbegeerte, als de verklaring van het raadsel des levens, op dit Godsbewustzijn als op een onwrikbaren bodem rusten.

Spr. kwam nu tot het uiteenzetten van zijn opvatting van Israel als volk. Het was het volk van de godsdienst bij uitnemendheid; het was ‘t openbaringsvolk, het stond aan het hoofd der menschheid, als haar middenpunt. Doch de verkiezing van Israel was niet een daad van beperking, neen van uitbreiding. De individualiteit van Israel was juist de waarborg van de universaliteit, welke in zijn roeping lag. God had Israel uitverkoren om door Israel, van Israel uit, alle volken te zegenen. Niets was meer onwaar en geesteloos dan de moderne bewering, dat Israel de beligchaming van het bekrompenheidsbegrip zou zijn geweest.19 Uitsluiting was integendeel de enghartige opvatting van de Grieken, die al de andere volken barbaren noemden, en van de Romeinen, welke in al de andere volken vijanden zagen, die zij moesten overwinnen met het zwaard. Alleen voor den Israeliet was God de eenige Schepper der gansche aarde, en dus was zijn Godsbegrip het meest universele dat zich denken liet. Trouwens het begrip van verkiezing, zeide spr., is altijd dat van uitbreiding; van het ééne tot het al of allen.20 De modernen waren hoogst inconsequent, door met zekeren ophef te blijven spreken van Israel als van het volk van de godsdienst, en toch te ontkennen, dat het een bijzondere Godsopenbaring had ontvangen. Daardoor werd aan Israel zijn eigenaardig karakter, zijn verheven roeping ontnomen. Evenals voor spr. de verkiezing den grondslag van het universele, het algemeene, uitmaakte, even zoo was voor zijn bewustzijn het wonder onmisbaar om te komen tot het begrip van de vastheid, de onveranderlijkheid der natuur. De wonderen waren de zegels, waarmede God als het ware die vastheid van den natuurzamenhang bevestigde; de manifestatie van den persoonlijken God, die alleen deze natuurvastheid kan gronden. ‘t Bovennatuurlijke was dus voor spr. geen bezwaar, veeleer een onmisbaar vereischte om tot het regte inzigt in de natuur te geraken. Zoo was er ook niets bevreemdends in gelegen, dat de persoonlijke God, die den mensch had geschapen naar Zijn beeld, zich aan dien mensch persoonlijk had geopenbaard, aan de menschheid iets te zeggen had. Wel verre dat dit een wonder, in den zin van wonderlijk, verwondering wekkend moest heeten, zou het veeleer een wonder zijn geweest, als het niet had plaats gegrepen.

Het geheel eenig karakter van Israel wordt reeds geteekend in het feit, dat het vasthoudt aan het scheppingsbegrip. In den beginne schiep God hemel en aarde, niet uit niets, gelijk de kerkelijke voorstelling ten onregte wil, maar integendeel uit Zijn volheid. - In die woorden lag de grondslag der Israelitische wijsbegeerte. Het scheppings-verhaal, niet een natuurkundige verklaring der schepping, maar een wijsgeerige oplossing, een heenwijzing naar den diepsten grond van al wat bestaat en ontwikkelde, bezat daarom een allesomvattende beteekenis. De schepping een daad Gods, en daartegenover de roeping van alle volken, uitgaande van Israel, om het geloof aan dien God, die deze scheppingsdaad volbragt, eenmaal deelachtig te worden, van die wijsgeerige idee, was Israel de drager. En van die wijsbegeerte vertoonden zich overal in de Schrift de sporen. Spr. voegde zich voor een oogenblik naar de moderne opvatting, waartegen hij overigens zeer beslist zich verzette, dat de wezenlijk historische periode eerst begon met David en Salomo. Welnu, dan kunnen de Spreuken en vele Psalmen tot uitgangspunt dienen, om te komen tot de vaststelling der hoofdgedachten van de wijsbegeerte van Israel. De Israelitische wijsheid deed zich daarin kennen als een reeds volkomen bewustzijn van de éénheid tusschen God en mensch, van de waarheid, dat geen wijsheid eenige beteekenis of waarde bezit, die niet in God is gegrond. De ware wijsheid is de vrouw, kuisch en rein, wier gemeenschap verheft en wijdt, en de wijsheid buiten God is aan de onreine boeleerster gelijk, wier omarmingen verderven en ontadelen. God, de Schepper vormt het middenpunt der Israelitische wijsheid, zooals die in de Spreuken en vele Psalmen zich uitsprak, terwijl ‘t besef der beteekenis van het Koningrijk Gods er tevens telkens in het licht treedt.

In de profetie, die met zooveel magt en kracht optreedt, heeft de Israelitische wijsheid den mannelijken vorm aangenomen. De Man van Smarte, die het Godsbeeld op het heerlijkst zal uitdrukken en die niet, als de Apollo der Grieken, met een lier in de hand, maar met een kruis op den schouder zal verschijnen, is het wijsgeerig ideaal der Profeten. In het boek Job wordt de worsteling voorgesteld van den menschelijken geest met het raadsel des lijdens en der smarte; ten slotte is het ook in dien strijd dat het geloof in den Ondoorgrondelijke, die alleen het einddoel, ook van lijden en smart, doorgronden kan, tot rust en kalmte voert. Eindelijk wordt in den Prediker op een schijnbaar onverzoenlijke tegenstelling gewezen: het ijdele en vergankelijke der wereld, en het geloof in den Eenigen, den Eeuwigen, den Onveranderlijken en Persoonlijken God, van wiens betrekking tot mensch en menschheid de schrijver als van een feit uitgaat. De schrijver is eerlijk genoeg te erkennen, dat hij die twee begrippen niet vereenigen kan; doch ten slotte vervalt hij niet tot wanhoop; hij houdt vast aan God; de vreeze des Heeren, zoo luidt ook zijn slotsom, is het beginsel van alle wijsheid.

Spr. resumeerde ten slotte in een, men mag wel zeggen prachtig slot, zijn beschouwingen over de wijsbegeerte des Ouden Verbonds, die, in aanbidding gegrond, ook de schoonheid en de kunst in zich begreep. Van twee begrippen ging zij uit: de éénheid Gods, die éénheid niet opgevat quantitatief maar qualitatief, van de scheppingsidee, alzoo de schepping een daad Gods, en van het Koningkrijk Gods, als de vervulling der roeping van alle volken om tot het geloof in dien God der openbaring te worden gebragt. Die God had zich nu volkomen geopenbaard in den Godmensch, van wien de Profeten hadden geprofeteerd en in wien aller verwachtingen werden vervuld. En dat Koningrijk Gods had de beteekenis, dat het in zijn eindontwikkeling zou voeren tot de zedelijke éénheid tusschen God en menschheid; de Kerk zou zich oplossen in den Staat, nadat deze de verwezenlijking zou zijn geworden van het ideaal, dat ligt opgesloten in het begrip: Koningrijk Gods.21 Zoo vervulde het geloof al de idealen van de moderne wereld, die ook de Staat zoo op den voorgrond plaatste, doch die een Staat buiten God zich dacht. Bij de methode der Israelitische wijsbegeerte, de ervaring, het leven Gods in de menschheid, stond spr. breedvoerig stil, daarbij zijn ervaringstheorie op nieuw treffend en welsprekend herinnerende.



Gunning’s lezingen (II): Homerus en de Grieken22


“Heden zien wij het volgende tableau aan, de Grieken, Homerus en zijn tijd. Gij ziet hoe zich als hoogere wereld boven alles welft de Eros, de regenboog. Vervolgens merken wij op Apollo, de muzen aanvoerende, daarachter Zeus en de andere goden van den Olymp. In het midden van de plaat zien wij Homerus in het centrum van het volk dat zich om hem heen groepeert, achter hem Thetis, omstuwd door de Nereïden, die uit de zee opduiken. Links zijn daar nog Parthen en verders schoone tempelen waar de goden gereed zijn in te trekken.”


Gister-avond hield dr. J. H. Gunning Jr. in Diligentia de tweede lezing in de reeks van zes voordragten, welke hij zal houden over de geschiedenis der wijsbegeerte. Hij ving aan met kort zamen te vatten, wat hij bij zijn vorig optreden had trachten aan te toonen, een herinnering noodig tot regt verstand van zijn beschouwing van thans. Niet de geschiedenis der wijsgeerige stelsels wilde hij schetsen, maar den bodem waaruit zij zich historisch ontwikkeld hadden; alzoo niet de bijzonderheden, maar de hoofdgedachten, niet de stroom, maar de bedding, binnen welke hij zich had voortbewogen. ‘t Eerst had spr., tot bereiking van dat doel, stilgestaan bij Israel, omdat dit volk was het volk der openbaring, der uitverkiezing. Die laatste uitdrukking - men weet het - wilde spr. niet verstaan hebben als een begrip van beperking, integendeel van uitbreiding. Omdat Israel bezat de zuivere Scheppings-idee, ging het uit van de hoogste objectiviteit, en omdat het vasthield aan de waarheid, dat de mensch was geschapen naar Gods beeld, dat hij was van Gods geslacht, kwam in de Israelitische Wijsheid de persoonlijkheid tot haar volkomen regt, terwijl zij eindelijk reeds profetisch zich bewust was van de roeping en eindbestemming van de menschheid, zich op te lossen in het Koningrijk Gods.

Spr. deed nogmaals uitkomen, hoe met de zegepraal van het Koningrijk Gods de Kerk haar taak zou hebben volbragt. De dagen, die wij beleefden, waren daarom dan ook reeds zoo hoogst gewigtig, omdat wij ons bevonden in het tijdperk van overgang van de Kerk der belijdenis tot de belijdende Gemeente, en in die Gemeente zou zich de Staat oplossen, of liever de Staat zou de Gemeente zijn.

Na deze herinnering aan de philosophie van het Openbaringsvolk, kwam spr. tot de Grieksche wijsbegeerte, wij zouden bijkans zeggen, tot geheel de Grieksche wereld. Daar de spr. zelf geen strenge volgorde bij de ontwikkeling zijner denkbeelden in acht nam, veeleer enkele meestergrepen deed in het reusachtig geheel, kunnen wij nog minder dan een vorige maal den gang van sprekers denkbeelden geleidelijk teruggeven, maar zullen trachten in onze eigen taal een beknopt overzigt te leveren van de hoofdpunten, waaraan zich het weefsel van des sprekers voorstellingen vastknoopte.

Van Israel uit moest alles buiten Israel verklaard worden, wijl Israel vertegenwoordigde het openbaringsbegrip. Het Paradijs, dat aan het begin dier openbaring stond, was niet maar een idealiteit, een liefelijk droombeeld, neen de hoogste realiteit.23 De zonde behoorde niet tot des menschen eigenlijke natuur; aan die stelling hield spr. vast ter wille van den adel der menschelijke natuur. ‘t Verloren Paradijs achter ons en de worsteling van leven en denken, gerigt op het herwinnen van dat Paradijs, - een leven en denken, ‘twelk moest worden bevrijd, verlost van de magt der zonde, die ‘t leven bezoedelde en ‘t denken beperkte. Die bevrijding kan alleen worden gewerkt door de vernieuwing der persoonlijkheid, die eerst dan in staat werd het ideaal, dat onbereikbaar scheen, wezenlijk tot vervulling te brengen. Was nu in Israel, door de onmiddelijke openbaring, de kiem van de waarachtige wijsheid, ook der waarachtige wijsbegeerte gelegd: dit moest niet zóó worden verstaan, dat alle volken, buiten den Semitischen kring gelegen, van alle openbaring waren uitgesloten. Elke plek gronds was in zekeren zin openbaringsbodem; indirect had God zich overal en altijd geopenbaard aan het zedelijk besef der menschheid, doch hoe verder verwijderd van den onmiddelijken openbaringskring, hoe zwakker dat contact tusschen God en den mensch was geworden. De Japhiten, waartoe ook de Grieken behoorden, stonden het allerdigtst bij dien openbaringskring. De Grieken vormden dat volk, ‘twelk het eerst, buiten de onmiddelijke inwerking van Boven, beproefde hoever de mensch het op dit standpunt brengen kon. Het was de jeugdige menschheid, die, in het besef der volle levenskracht, zou streven naar het ideaal. De Grieksche wereld en wijsheid was de uitdrukking van het begrip der eenheid tusschen natuur en geest. De Grieksche wereld was de wereld der harmonie, waarom dan ook de Griek zich geen schoone ziel kon denken dan in een schoon ligchaam. Van daar dat de Grieksche kunst de plastische was bij uitnemendheid. Bij de bouwkunst is het de massa, waardoor het effect wordt teweeg gebragt; de schilderkunst kan worden beschouwd als het tooveren op het doek van den weêrschijn der dingen, maar bij de plastische kunst, daar zijn vorm en inhoud één, in de hoogste beteekenis.

Des kunstenaars ideaal is realiteit geworden in de stof. Het marmer is bezield. De waarheid van die eenheid werd ook verkondigd in de tweede groep van Kaulbach, uitgangspunt voor deze tweede lezing, en waarop deze kunstenaar Homerus en het Homerisch tijdvak symbolisch had afgemaald. Op die schildering was alles, overeenkomstig de Grieksche wereld, welke zij moest voorstellen, leven en gloed. Deze wereld werd beheerscht, ‘t sprak uit het geheel der teekening, maar ook uit elk détail, door de schoonheids-gedachten, door de harmonie, ook der gaven en krachten, welke den mensch geschonken zijn. De helden, die Homerus bezingt, zij worstelen en strijden voor den triumf van de Grieksche wapenen en daardoor voor die der Grieksche idee; maar zij drukken bij, onder en door dat alles elk persoonlijk het karakter uit van het Grieksch levensideaal. Heldenmoed en vaderlandsliefde, volkomen toewijding aan de taak, door de Goden hun opgedragen, al die eigenschappen onderscheiden hen, - doch zij worden vooral verheerlijkt om hetgeen zij deden voor de gemeenschap van den Staat, zoodat wel de magt, niet de beteekenis der individualiteit, der persoonlijkheid, in het Grieksche heldendicht voldoende op den voorgrond treedt, tot haar volle regt komt. Dit hangt zamen met de grondgedachte ook der Grieksche wijsbegeerte. Kenmerkend was het in de Grieksche heldenzangen, als uitdrukking der Grieksche historie, hoe het Grieksch besef zich altijd zijn Oostersche verwantschap bewust bleef. Van daar die voortdurende strijd met de Oostersche volken. Die worsteling met de Perzen was van groot gewigt tot kenschetsing van de Grieksche ontwikkeling. Daar de Grieken hooger stonden dan de Perzen, ook omdat de Grieken als vrije mannen streden voor hun erven en voor den roem van Griekenland, terwijl de Perzen wel kampten met grooten moed, doch als slaven, die gehoorzaamden aan één magtigen wil, moesten de Perzen in dien strijd het onderspit delven. De Grieken bleven overwinnaars, namen een overwegend standpunt in de wereld in, zoolang hun ideaal een magt tot bezieling voor hen bleef; zoodra zij zich bewust werden van de onmagt om hun eigen ideaal te verwezenlijken, werd hun arm verzwakt en taande hun magt. De Grieksche wereld, in haar verrukkelijke schoonheid en aantrekkelijkheid, was bestemd om tijdelijk, buiten het eigenlijk openbaringsterrein, in de profetie der openbaring in te stemmen, doch zou daarna op haar beurt een bewijs te meer worden voor de waarheid, dat het waarachtig ideaal niet langs menschelijken, alleen langs Goddelijken weg, dien der openbaring, te bereiken valt. Met aangrijpende kracht teekende spr. dien strijd van Griekenland met de ‘barbaren’, waarbij hij gelegenheid vond om zijn hoorders ook enkele aanduidingen te verstrekken omtrent de Grieksche opvatting van de Godenwereld, door Kaulbach boven de Homerus-figuur zoo treffend voorgesteld. Die Grieksche Goden waren eigenlijk de Grieksche helden, tot volkomenheid gebragt.

De Grieksche kunst was niet te scheiden van de Grieksche wijsbegeerte; beiden hingen naauw met elkander te zamen. Het Grieksche menschbeeld was de hoogste openbaringsvorm van het Grieksch kunstbesef, en de Grieksche wijsbegeerte ging ook uit van den mensch. Reeds Protagoras had het gezegd: de mensch is de maat van alle dingen, en zoo werd in de Grieksche philosophie het geheel naar dien maatstaf gemeten.24 Van uit dat subject moest het object gekend worden. Spr. stond stil bij de verschillende wijsgeerige opvattingen, welke het Grieksche denken achtereenvolgens hadden beheerscht. De Eleatische philosophie, de Sophisten en de latere Cynische, Cyrenaïsche en Megarische scholen bleven niet onvermeld en daarbij werd ook met een geestige wending melding gemaakt van Thales, een van Griekenlands zeven wijzen.25 Volgens Thales, was het water de grondstof van alles, keert alles in water terug. Velen beweerden, zeide spr., dat de stelling van Thales enkel bewees hoe een geleerde soms alles poseren kan en durft. Spr. meende echter dat hier aan een dieper grond moest worden gedacht. Thales reageerde tegen de Grieksche opvatting, die altijd uitging van hetgeen gemaakt was van de stof; zelfs de Goden waren het product van eigen voorstelling. Welnu, Thales had behoefte om zich de oorsprong van alles buiten de vaste stof te denken, en daartoe vervulde hij alles buiten de grondstof met Goden. Thales’ philosophisch stelsel was juist een reactie tegen de neiging van het Grieksche denken naar het materialisme, ook al was dit in een sterk gekleurd idealisme, maar dat toch op stofverheerlijking uitliep, gehuld.

Spr. kwam alsnu tot Socrates, onmiskenbaar de grootste figuur op Grieksch wijsgeerig gebied.26 Ook voor Socrates was de mensch even als bij Protagoras de maat van alle dingen; maar hij plaatste den mensch in een meer ethische betrekking tot het objective, het algemeene; zijn methode was dus een ethische. De betrekking van den mensch tot hetgeen buiten hem was en bestond moest dan volgens Socrates een bovenal zedelijke wezen. En daar nu het object, het hoogste, het volmaaktste, voor Socrates de Godheid was, moest de mensch alle lagere lusten en neigingen zooveel mogelijk bedwingen en beheerschen, om daardoor zijn betrekking tot de Godheid zoo volkomen mogelijk te maken. Het Socratisch Godsbegrip was meer profetisch waar, dan zuiver; het was een grijpen naar de hoogste waarheid, welke, om volkomen juist te zijn, moest worden geopenbaard. Zoo stond de wijsbegeerte van Socrates op het zelfde standpunt als de Grieksche kunst; zij trachtte naar het vinden der eenheid tusschen geest en natuur, God en mensch, doch zij moest eindigen ook bij haar latere beoefenaars, zelfs bij Socrates’ grooten leerling Plato, met haar onmagt te openbaren om het ideaal te bereiken op den weg van het eenzijdig denken, waarop zij het zocht. Breedvoerig staafde spr. die stelling en vlocht in zijn toelichting, even als vroeger in zijn bespreking over de Grieksche dichters, menig schoon citaat, ook in de Grieksche taal zelve voorgedragen, waarbij zich zijn geestdrift voor de Grieksche wereld met kracht lucht gaf.

Maar nu rees de vraag: wat er aan de Grieksche wijsbegeerte ontbrak, waaraan het lag, dat zij, zoomin als de Grieksche kunst, haar ideaal, bereiken kon. Dit vatte spr. nog nader zamen in de resumtie van het gesprokene, na een oogenblik rustens door hem voorgedragen en waar hij met warmte voor een klassieke vorming pleitte en ageerde tegen het realisme van onzen tijd.27 De Grieksche wijsheid miste, wat de Israelitische bezat: het besef van Gods Heiligheid. Almagt en Heiligheid drukten - zeide spr. - de zelfde gedachten uit, want Almagt is met absoluut vrijen en magtigen wil grijpen naar buiten, en Heiligheid is een met absoluut magtigen en vrijen wil grijpen naar binnen.28 Door dat gemis van de kennis van Gods Heiligheid ontbrak der Grieksche wijsheid, der Grieksche kunst haar hoogste wijding, haar levensgrond, de ervaring des harten. De helden bezaten wel moed, maar geen ootmoed, de wijsgeeren plaatsten zich niet op den bodem der waarachtige zelfkennis als bron der ware Godskennis. Het Grieksch Godsbegrip was evenzeer als de Grieksche kunst beperkt. Was het romantisch of Christelijk ideaal een grijpen, een trachten, de Griek meende het ideaal reeds gevonden te hebben; daarin lag de kracht, maar ook de zwakheid zijner kunst, terwijl ook zijn wijsbegeerte, door niet van de Godsopenbaring uit te gaan, niet op den levensbodem van alle wijsheid rustte. Het ideaal, waarnaar Griekenlands dichters, kunstenaars en wijzen jaagden doch dat zij niet vonden, dit was voor het Christelijk besef vleesch geworden in den Gekruiste. Spr. wenschte, dat al zijn hoorders in hun stervensuur zich zouden troosten met het woord van dien Gekruiste, in het Grieksch tot ons gekomen: het is volbragt!29



Gunning’s lezingen (III): De verwoesting van Jeruzalem30



“Zie daar in de derde van Kaulbach’s platen de voorstelling van den ondergang van Jeruzalem. Daarboven zijn de heilige profeten, die de hoogere wereld aanduiden en de vervulling aanschouwen van hetgeen zij hebben voorzegd. Links zien wij den tempel in vlammen opgaan, terwijl de drie joodsche legerhoofden nog trotschelijk den ongebroken nek vertoonen. In het midden van de plaat is de hoogepriester, die zich den doodsteek toebrengt; zijne vrouw smeekt hem om ook aan haar leven een einde te maken, doch hij heeft geen oog voor haar, alleen voor de ongelukkige vrouw, die door een romeinsch ruiter wordt weggesleurd; de verkrachting der heilige dochter Sions maakt hem wanhopig. In den achtergrond staat daar Titus, de Romein, die een werk volbrengt dat boven hem staat.”


Dr. J. H. Gunning Jr. was, eergister-avond optredende in Diligentia, genaderd tot de behandeling van het derde onderwerp, ‘twelk hij in de reeks zijner zes lezingen zich ter bespreking koos: Rome en de ondergang van Jeruzalem. Ook nu had zich een vrij talrijk en uitgelezen publiek rondom het spreekgestoelte vereenigd.

Spr. begon met te resumeren hetgeen hij in ‘t vorig bijeenzijn omtrent Griekenland had betoogd. Het Grieksche streven was het pogen naar de harmonie tusschen vorm en wezen, geest en stof; dat ideaal was schoon, was verheven, doch Griekenland kon het niet bereiken, omdat de volheid des tijds voor de verwezenlijking er van nog niet gekomen was. Aan het Grieksche bewustzijn ontbrak het besef van de diepte der zonde, van de overtuiging der heiligheid Gods. Daardoor kon de Grieksche persoonlijkheid niet tot haar regt komen en moesten Griekenland’s magt en invloed tanen, zoodra het tot de zekerheid kwam, dat ‘t ideaal, waarnaar het streefde, nimmer langs den weg, waarop het zich bevond, heerlijke realiteit kon worden. Had Griekenland zich steeds in de rigting van het Oosten bewogen en had het door de strooming der denkbeelden en begrippen, welke in het Oosten haar oorsprong nam, zijn geestelijk leven bezield: de overheersching van het Westen, van uit dat Oostersch standpunt, was niet voor Griekenland weggelegd; een andere magt zou opstaan, die het overwigt aan het Westen zou verzekeren. Symbolisch-profetisch was in dat opzigt de verschijning geweest van Alexander den Groote. Deze magtige persoonlijkheid, wier geschiedenis het zelfde legendarisch karakter verkregen had bij de volgende geslachten als die van een latere werelddwinger, Karel de Groote - over wien, zeide spr., onlangs van deze zelfde plaats nog treffend gesproken was - had er naar gestreefd het Westen en het Oosten tot elkander te brengen, waartoe hij Egypte tot middenpunt had uitverkoren. Doch ook dat streven moest mislukken; de Alexander-gedachte, hoe reusachtig ook, kwam te vroeg. Met Alexander daalde ook zijn politiek ten grave; zijn opvolgers gingen in onmagt ten onder.

Eindelijk, daar verrijst in de wereldhistorie een nieuwe en merkwaardige magt: Rome. Niet zonder een mengeling van gewaarwordingen kon spr. den naam van dat wereldrijk noemen.31 Rome vertegenwoordigde toch een der groote middenpunten in de wereldgeschiedenis, en van Rome uit was een nieuwe wereldorde in het leven getreden. De eerste oirkonden omtrent Rome’s ontstaan en wording, mogten niet geheel vertrouwbaar zijn; de voorstellingen van Plinius mogten, gelijk Mommsen vooral had aangewezen,32 een veelzins legendarisch karakter dragen, zooveel was toch zeker, dat een volk, dat zulk een overwigt in de wereld had erlangd, dat zulk een gewigtige rol in de historie had vervuld, van den aanvang af, dus van zijn ontstaan, zich door iets buitengewoons moest hebben gekenmerkt. Te verwonderen was het alzoo niet, dat men de wording dier Natie in den lichtgloed van het exceptionele had gezet. Hetgeen Alexander de Groote zich als een ideaal had gedroomd, de verzameling der volken, de verkrijging van een wereldheerschappij, dat zou dat Rome tot stand brengen. Eerst overheerscht het de stammen, waardoor het was omringd, straks Italië, daarna bijna de geheele toenmaals bekende wereld. Rome werd het middenpunt der beschaving, van het Westen uit werd nu de wereld geregeerd, hetgeen evenwel niet zóó moet worden opgevat, dat de Oostersche invloed, voor zoover die zich in de Grieksche kunst en wijsbegeerte had doen gelden, geheel ophield te werken. En waardoor was het mogelijk geweest, dat Rome die magt erlangde? De verklaring daarvan ligt in het grondkarakter van het Romeinsche streven: orde en regt. Was bij Israel de heiligheid op den voorgrond getreden en bij Griekenland de schoonheid, bij de Romeinen werd alles beheerscht door de zucht naar orde en door het scheppen van zuivere regtstoestanden. Door de orde was de Romeinsche heerschappij gegrondvest. Orde scheppen is heerschen.33 Als wij een stuk grond bezaten, waarop zich niets dan kreupelhout bevond, dan was dat eigenlijk een bezit in naam; eerst nadat men er wegen in had aangelegd, kon men zeggen, dat het ons wezenlijk, voor genieten geschikt, eigendom was geworden. Zoo schiep Rome, overal waar het zijn zegevierende legioenen heenleidde, orde en eenheid. Niet het schoonheids-ideaal zweefde den Romeinen voor de oogen, maar dat van orde en regt, als middel om tot wereldheerschappij te komen. Alles had, daarmede in verband, bij den Romein een practische beteekenis. Zijn godsdienstige begrippen en voorstellingen bewogen zich lager bij den grond dan die der Grieken; als de Romeinen iets aan de Grieksche wereld voor het denken ontleenden, kapten zij als het ware er iets af. Bij de Godenwereld der Romeinen stond spr. eenige oogenblikken stil. Er was iets vermoeiends in de veelheid der Romeinsche Goden, men wilde te veel voor alle wereldsche werkzaamheid afzonderlijke Magten tot bescherming en magtsverleening stellen. Bevreemden kan het dan ook niet, dat daartegen edele geesten in verzet kwamen. Onder hen rekende spr. ook den dichter en wijsgeer Lucretius Carius, die als een kreet van weerzin tegen het bijgeloof van zijn tijd deed hooren.34 Lucretius was een atheïst genoemd, en dat was ook zoo; doch hij had geen vrede met de godsdienstige voorstellingen, welke in zijn dagen gangbaar waren, en daar hij niets beters voor haar wist in de plaats te geven, was hij eerlijk genoeg zich liever met niets tevreden te stellen, dan dat hij zich langer wilde bewegen op een terrein, waarvan hij innig overtuigd was dat er niets dan onwaarheid op gevonden werd. Lucretius was een man geweest van diepe opvattingen; hij had naar de waarheid gesmacht, doch haar niet kunnen vinden op den weg dien de Romeinsche godsdienst zich had gekozen.

Lucretius was geweest wat men nu zou noemen een eerlijk twijfelaar, die zich niet wilde behelpen met hetgeen toch geen waarheid kon genoemd worden. Zijn verschijning was dáárom zoo belangrijk, omdat zij kon worden beschouwd als een levend bewijs voor het ongenoegzame van het Romeinsche streven ook op godsdienstig gebied. Ook Vergilius werd door spr. geroemd.35 Deze dichter had in zijn Aeneïs een meesterstuk geleverd, waarin de grootsche overleveringen omtrent Rome’s wording heerlijk worden geteekend. ‘t Kenmerkende van Vergilius was dat ook hij uitging van de vereenzelviging van Staat en godsdienst. Hij, de vriend van Augustus, maakte de keizers-figuur als het ware tot den God, het allesbeheerschend middenpunt, van waar alle magt en gezag in Staat en maatschappij uitging. Dit brengt ons tot de voorstelling, reeds in den aanvang door spr. gegeven, van het eigenaardige in het Romeinsche Staatsbegrip. Was er in Griekenland een godsdienstige Staat, in Rome had men een Staatsgodsdienst. De factoren werkten dus op elkander in omgekeerde rede. Alles ging in Rome op in den Staat. De Staats-idée was dus in zekeren zin de Gods-idée. Dit alles overwegend vooropstellen van de eenheid tusschen Staat en godsdienst, maakte den Romein verdraagzaam op het punt van de religie; alle godsdienstvormen duldde hij, hetgeen de uitzetting zijner heerschappij niet weinig in de hand werkte; met groote gemakkelijkheid assimileerde de Romein vele elementen uit de godsdienstige voorstellingen der door hem overwonnen volken, maar het grenspunt dier verdraagzaamheid lag in de beantwoording der vraag: kan deze of gene godsdienstige opvatting ook schaden aan de magt van den Staat? Zoodra er botsing kwam - dat zou later blijken tegenover Israel - moest de overwonnene buigen of - vergaan. Spr. weidde ook nog uit over de positie, welke de vrouw innam in den Romeinschen Staat. Wettelijk was haar toestand alles behalve gunstig geregeld; zij was volgens de wet niet veel meer dan slavin. Doch in het leven was zij geëerd en gevierd. De huisselijke haard vormde het middenpunt van het familieleven. De vrouw was de bewaarster van alle huisselijke kostbaarheden en tevens de opvoedster der kinderen.36 De vrouw was de spil, waarom zich het gansche gezin als bewoog. Spr. moest dus wel aannemen, dat de mannen, om zich te wreken over het practisch overwigt der vrouw, haar op het theoretisch gebied der wetgeving een zoo laag mogelijk standpunt hadden ingeruimd. Dat schaadde de vrouw evenwel in de werkelijkheid niet.

De wijsbegeerte bloeide bij de Romeinen niet. Wel had Rome zijn enkele wijsgeeren opgeleverd, maar het was geen wijsgeerig volk. En voor zoover er een wijsbegeerte in Rome bestond - Lucretius Carius was ook een wijsgeer geweest - bewoog die zich op practisch terrein, als tusschen de Epicurische en Stoische philosophie in. Cicero had op wijsgeerig gebied uitgeblonken, doch een oorspronkelijk stelsel had hij niet in het leven geroepen.37 Aan de Grieksche philosophie was de zijne ontleend. Hij had de Grieksche stof voor de Romeinen bewerkt en verwerkt. Had Rome op regtsgebied geschitterd, ja aan een eigen regt het leven geschonken, op het terrein van het wijsgeerig denken had het geen wereldheerschappij gesticht, en een veel minder belangrijke rol dan Griekenland vervuld. Heerschen was het ideaal van den Romein, en omdat hij geen hooger roeping, geen dieper grond des levens kende, moest Rome bezwijken toen het, als een gevolg van de magt der omstandigheden, van toestanden en gebeurtenissen, die boven elke aardsche magt en berekening stonden, zijn wereldheerschappij niet kon staande houden. Zijn providentiële roeping was vervuld, toen het, door de magt van orde en eenheid, aan de ontwikkeling van de menschheid al die diensten had bewezen, welke in de bedoeling van den Almagtigen Wereldregeerder hadden gelegen.

Niet echter over Rome’s verval en ondergang was spr. aan het woord. De beteekenis van Rome in de wereldgeschiedenis had hij aangewezen; hij had doen uitkomen hoe Rome juist door zijn eigenaardig karakter en streven had kunnen worden wat het geweest was, - de magt, die de volken tot elkander bragt, ook door uitwendige middelen, het aanleggen van groote gemeenschapswegen, en die algemeene beginselen van regt en gezag onder de natiën vestigde. Ook op de beteekenis van Rome’s godsdienst en wijsbegeerte, de eerste in haar betrekkelijke kracht, en beiden in haar wezenlijke zwakheid, deed spr. vele lichtstralen vallen, om daarna, komende tot Kaulbach’s voorstelling van den ondergang van Jeruzalem, op de wereldhistorische beteekenis van dat feit te wijzen en aan te toonen, hoe daarna de signatuur der wereldgeschiedenis kon zamengevat worden in de woorden: Van Jeruzalem naar Rome.

Dit laatste gedeelte van sprekers betoog was treffend vooral door de schildering van de laatste helden-worsteling van Israel tegen het zegevierend Rome. Israel, dat zich zoo hardnekkig tegen Rome verzette, moest vallen. De godsdienst van Israel, zoowel als die der Christenen, uit haar voortgekomen, kon niet door Rome worden geduld.

Die godsdienst der Openbaring, was toch die der geheiligde persoonlijkheid en de persoonlijkheid was in Rome niets; de geheelheid, de Staat, alles. Rome kon geen beginsel dulden, dat zich tegen de hoofdgedachte zijner godsdienst, of liever zijner Staats-idee, verzette. En toen de Israeliten de benden, door Rome gezonden om hen te tuchtigen, zoo ontzettend hadden verslagen en gedood, dat de aanvoerder, Cestius Gallus, zich schaamde over zijn nederlaag, toen moest Israel voorgoed worden onschadelijk gemaakt.38 Vespasianus begon het werk en Titus zou het voltooijen. Kaulbach had het laatste moment in dat tragisch einde van Israel’s volksbestaan treffend in de kunst vereeuwigd. Zijn derde groep was symbolisch in hoogste mate. De profeten werden gezien, die nu aan Israel kwamen aanzeggen, dat hun voorspellingen waren vervuld, en de Hoogepriester doorstak zich, omdat hij Israel’s schande niet kon aanzien. En op den achtergrond Titus, die Rome’s vonnis over Jeruzalem voltrekt, een vonnis, dat tevens een Godsgerigt was. Israel moest ondergaan, omdat het de idee niet langer dragen kon, waardoor het bezield werd. Dat was de idee der heiligheid Gods, die alleen kon worden vervuld in de idee der verzoening, door Israel verworpen. Christus, als de hoogste Godsopenbaring, wilde Israel met den Heiligen Geest bedeelen; maar Israel verwierp Hem. De kracht, om nog langer de waarachtige Godsidee te dragen, ontviel toen aan Israel. Het moest bezwijken; doch het ging onder met een moed, een doodsverachting, die eerbied afdwongen. Spr. teekende aan de hand van Flavius Josephus dien ondergang van Jeruzalem, ook door de partijschappen binnen zijn vesten bevorderd, met aangrijpende kracht, alsook het beleg en de inname van het laatste kasteel, in Israels magt gebleven, en hetwelk, toen het eindelijk genomen werd, niets dan bloedige lijken bevatte.39 Men had elkander ten doode gewijd. Zoo ging Israel onder, ontzettend tragisch; zoo werd het, na Jeruzalem’s val, als een wrak uiteengeslagen, waarvan de deelen als ‘t ware aan de verschillende wereldstranden aanspoelden; doch die ondergang zou slechts tijdelijk wezen. Aan het einde der eeuwen zou Israel, Gods uitverkoren volk, weder heerschen met Christus. Kaulbach’s fresco gaf spr. nog twee schoone gedachten in. De vlugtende Christenen symboliseerden de waarheid, dat de Apostolische Gemeente moest ondergaan om, in andere vormen, onder alle volken te herleven. De komst des Heeren was - ‘t bleek nu - niet zoo nabij; de Gemeente had dus een wereldroeping, de Apostolische vorm viel weg, doch het wezen der waarheid bleef. De figuur van den Ahasveros was het beeld van Israel, wandelende zonder Christus, tot hij in het eerst voor den Christus buigen en door Hem behouden zou worden, en tevens van de menschheid buiten Christus, die zou dwalen en dolen tot ook zij door Hem zou worden gered. Aan die Ahasveros knoopte spr. ten slotte eenige schoone Kerstgedachten vast.40



Gunning’s lezingen (IV): De Hunnenslag41



“In het vierde tafereel van Kaulbach, dat wij voor ons hebben, staat Rome reeds niet meer op zich zelf, maar in verbinding met het Germaansche volk. Dit tafereel is van hooge kunstwaarde, het stelt voor den slag in de vlakte van Châlons in het jaar 452 door den Romeinschen veldheer Aetius gewonnen tegen Attila, de geesel Gods (...) De sage vermeldt dat drie dagen lang de schimmen van de gesneuvelden ‘s nachts den woedenden strijd voortgezet hebben. Reeds merkten wij op hoe bij Kaulbach ‘s fresques altijd de hoogere wereld zich boven de aardsche welft; laat ons echter niet vergeten dat die hoogere wereld niet gevolg, maar grond dezer zigtbare wereld en harer ontwikkeling is. Links op de plaat zijn de Romeinen. Aetius komt daar aanzweven, hij wordt door twee jonge Germanen gedragen, het reeds vermolmde Romeinsche rijk moet door Germaansche kracht worden gesteund. Daarachter in een orde die zeer schoon tegen de verwardheid, die bij de Hunnen heerscht, afsteekt, is de heilige cohorte, met het kruis. Rechts zien wij Attila, door zijn volk op een schild gedragen, hij heeft een ontzettende geesel in de rechterhand, terwijl hij met de andere de zijnen aanmoedigt om toch niets te ontzien (...) Op den voorgrond merken wij op links de Weeklacht, zoo als daarvan ook melding wordt gemaakt aan ‘t eind van het Nibelungenlied; aan de regter zijde de Walkyre, die ten hemel opziet, begeerig om zich onder de strijders te mengen; zij is van Odin gezonden, om de gevallenen op te nemen in het Walhalla.”


Gister-avond hield dr. J. H. Gunning Jr. in Diligentia de vierde zijner aangekondigde lezingen. Ook nu ving hij aan te herinneren aan de strekking van zijn jongste voordragt. Rome, de vertegenwoordiger der begrippen van orde en heerschappij, van een heerschappij, welke ook een regt grondvestte, ‘t welk de basis zou worden, waarop het regt in volgende tijden zou rusten, doch dat, omdat ‘t regt der persoonlijkheid van de volken miskende, omdat het een doodende staatseenheid voorstond en van elken dieperen levensgrond ook der Natiën geen besef had, ten slotte moest bezwijken, was toen in zijn kracht en zwakheid geteekend. Tegenover het, ten tijde van Israels val, wel reeds niet meer overmagtig, doch nog altijd magtig Rome, had spr. Israel geteekend in zijn ondergang, waartoe het veroordeeld werd, wijl het niet langer de idée kon dragen, waarvan het, als Gods uitverkoren volk, de levende uitdrukking was geweest; de idée der eenheid Gods, maar welker hoogste openbaring, in Christus geschonken, Israel niet had erkend. Israel werd toen ook het volk der uitverkiezing, doch in een anderen zin; het werd verkoren om aan de wereld te toonen, waartoe de miskenning van de innigste behoeften der menschheid leiden moest.42 Hoog stond het, ook boven Rome, als volk der persoonlijkheid, als de Natie, waarbij de persoonlijkheid tot haar regt kwam; doch toen het Hem verwierp, in Wien het ideaal, ook der persoonlijkheid, vleesch was geworden, kon het worden verdrongen door een volk, dat overigens zooveel lager stond, wijl het zich juist aan dat regt der persoonlijkheid vergreep; Jeruzalem viel en daarmede was het groote wereldfeit voldongen, dat de wereldbeschaving voortaan van een ander middenpunt dan Jeruzalem zou uitgaan. De weg der historie voerde nu van Jeruzalem naar Rome.

Doch over de Romeinsche beschaving zou óók het oordeel der geschiedenis gaan. Een andere magt zou die van het Romeinsche Keizerrijk doen vallen, doch ook van die nieuwe magt zou Rome het middenpunt zijn. Het kruis werd het symbool der magt, voor welke in het eind het Heidensch Rome zou bezwijken, om door een Christelijk Rome vervangen te worden, dat de Middeneeuwen beheerschen en den weg voor nog hooger opvatting van de Christelijke idée banen zou. Groote en wereldschuddende gebeurtenissen moesten daartoe den weg banen. Op een dier ontzettende gerigten had Kaulbach in zijn beroemd fresco van den Hunnenslag het licht van zijn genie laten vallen. Zulke bloedige worstelingen waren onmisbaar in den gang der wereld-ontwikkeling, welke niet altijd aan een gelijkmatig zich voortbewegenden stroom kon gelijk wezen. De zonde droeg daarvan de schuld. Door haar ontstonden gevaarlijke verstoringen in het organisme ook der menschheid in haar geheel, welke niet dan door vreesselijke botsingen konden worden overwonnen. De wereld-atmospheer moest nu en dan door zulke geweldige onweders van onreine dampen worden gezuiverd. Nieuwe tijdperken in de ontwikkeling der menschheid werden meest door zulke ontzettende feiten voorbereid of ingewijd.

De Hunnenslag, door Kaulbach zoo zinrijk afgemaald, was zulk een ingrijpende gebeurtenis in het leven der volken. Spr. schetste nu, als in het licht van Kaulbach’s opvatting, den grootschen volkeren-slag, in de vlakte van Châlons, tusschen Attila en Aëtius,43 den Romeinschen veldheer, geleverd. Kaulbach had meesterlijk gebruik gemaakt van een legende, met betrekking tot den Hunnenslag ontstaan, en volgens welke de gevallen krijgers weder opstonden, om boven de Catalaunische velden, waar de geduchte worsteling plaatsgreep, en waarin meer dan 160.000 dooden vielen, den strijd te hervatten.44 Zoo had Kaulbach ook in deze schets de beteekenis der hoogere wereld treffend symbolisch doen uitkomen. Die legende zelve vertolkte een dichterlijken vorm en hooge waarheid. De strijd toch, die in Champagne in het gedenkwaardige jaar 452 (451?) n. Chr. werd gevoerd,45 gold, in het diepste wezen der zaak, de worsteling tusschen de Heidensche en de Christelijke beschaving, en daarom was hij niet uitgestreden toen Attila ten slotte week, vooral door den verwoeden aanval der West-Gothen; maar hij werd voortgezet, om ten slotte met de zegepraal van het Kruis te eindigen. Met gloed en talent ontrolde spr. voor het oog zijner hoorders het aangrijpend beeld, door Kaulbach ontworpen. Op de figuur van Aëtius had Kaulbach een schoon licht doen vallen; zij was de type van het Romeinsch element, doch het teekende treffend Kaulbach’s wijsgeerige bedoeling, dat hij de heilige Germaansche cohorten, die het Kruis in haar midden voerden, zoo digt achter Aëtius had geplaatst; ten teeken, hoe de Germaansch Christelijke beschaving straks haar stempel op die van Rome zou drukken. Germanië zou de taak op zich nemen welke Rome niet langer vervullen kon, en al zou dan ook Rome blijven het middenpunt der Christelijke wereld, het zou niet meer het Rome van de Keizers zijn, maar het Rome, dat met de Germaansche strooming te rekenen had.

Attila werd bij Kaulbach op een schild gedragen; in de eene hand droeg hij den geesel, waarnaar hij zinrijk Gods-geesel genoemd werd, doch die hem hier uit de overmoedige hand zou worden geslagen; terwijl hij met de andere de volken wenkte hem te volgen. Verwoed werd er van beide zijde gekampt; de soldaten van Attila streden met groote doodsverachting, want ‘t was hun om ‘t even, of zij stierven door der vijanden hand dan wel door die hunner eigen togtgenooten; Attila had immers gedreigd, allen te dooden, die ‘t zouden durven wagen om te vlugten. In de schildering der Attila-figuur had Kaulbach een schoonen kunsttriomf verworven. Maar ook de verdere détails van dit fresco, welke spr. in al hun diepe beteekenis aanwees, waren even zoo vele bewijzen voor Kaulbach’s zeldzaam talent als kunstenaar en denker. Niet alleen toch had hij de hoogere wereld boven het slagveld geopend; hij had dat hooger beginsel bij de beide strijdvoerende volkerengroepen ook in menig zigtbaar teeken doen spreken: het Kruis bij het leger van Aëtius en Theodorik,46 en de heenwijzing naar de godenwereld der Noordsche volken bij het heir van Attila. Die laatste bijzonderheid bragt spr. als van zelf tot het onderwerp, dat hij nu ging behandelen, de Noordsche Mythologie, zooals die in de Edda in haar verschillende deelen is zaâmgevat.47 Spr. leverde - het moet worden geconstateerd - een boeijende schets van die godenwereld der Noren. Hij deed dit met een talent en bezieling, welke wel mogen worden geroemd, doch ook tevens met een uitvoerigheid en een in het kader zijner beschouwing opnemen van gedachten en denkbeelden, door hem aan de Edda verbonden, die ons beletten anders dan zeer vlugtig - en wederom in onze eigen bewoordingen - den gang en de bedoeling van des sprekers betoog over te brengen.

Al verplaatste de Edda ons op IJsland, naar welk merkwaardig eiland met zijn besneeuwde kraters in de 9e eeuw zoovelen uit Scandinavië togen, omdat zij zich niet konden schikken in de nieuwe magt, waaraan zij werden onderworpen, en welke kale kusten een treffende tegenstelling opleverden met het ontwikkeld bewustzijn zijner bevolking, toch vertoonde de Noordsche sage nog trekken van haar afkomst uit Midden-Azië, van waar die begrippen, die zij in zinrijke vormen hulde, met de volken, waaronder zij werden aangetroffen, waren voortgedrongen tot de rotsen van het kille Noorden. Welke nu was het kenmerkende der Noordsche Mythologie? Spr. wees dit duidelijk aan, door haar te vergelijken met de Grieksche godenleer. In de Grieksche godenwereld was ook wel een donkere achtergrond van worsteling en strijd, maar nadat eenmaal Zeus op den Olympus was gezeteld, ging het daar vrolijk toe; het begrip van onvolkomenheid, van schuld, ontbrak den Griekschen goden geheel. Er was iets afgewerkts in de Godenwereld van de Grieken, geheel in strijd met de wet van den voortgang in de geschiedenis. ‘t Ontwikkelings-element was bij de Grieksche goden afwezig. ‘t Was een Godenwereld geheel in overeenstemming met het Grieksche ideaal, dat de eenheid tusschen vorm en gedachte, geest en omhulsel reeds meende gevonden te hebben. De Grieksche kunst was de in eigen oogen volkomene geweest. Het ideaal leefde, maar in marmer en miste dus de warmte des levens, ook van het leven der ontwikkeling.

Geheel daarmede verschillend was het romantisch ideaal, ‘t welk meer is een zoeken, een grijpen; dat romantisch ideaal was ook het Christelijk ideaal, doch het leefde reeds in kiem, in het Noordsch ideaal, in de Noordsche godenleer, waaruit dan ook het feit kon worden verklaard, hoe de Germaansche stammen - Germanië hier gedacht en genomen als het groote geheel, dat tegen Rome en de Romaansche beschaving over stond48 - zoo spoedig voor het Christendom te winnen waren. De bezielende hoofdgedachte in de Edda was een aspiratie naar het Christendom, naar de vleeschwording van het Woord, ‘t welk de hoogere behoeften der menschheid, hoe onbeholpen dan ook, gelijk in de Noordsche godenleer uitgesproken, alleen, maar dan ook heerlijk en volkomen bevredigen kan. Dat verband houden van de Noordsche Mythologie met de ontwikkeling van de geschiedenis der menschheid zelve, dat zich scheppen door de Noordsche volken van een godenwereld, welke de reflectie is van het gemoedsleven der lijdende en strijdende menschheid, gaf aan de Edda zulk een geheel eenig en verheffend karakter. Toch moest men de Edda niet idealiseren, niet meenen, dat zij reeds zuivere ideen omtrent God en godsdienst uitsprak. Zij bevatte in meenig opzigt de kern van hoogere waarheden, doch op zeer primitive, hoogst onvolkomen wijze uitgedrukt. Men moest voorts de Edda niet beschouwen als een boek, dat geschreven was om een afgewerkt begrip van de Noordsche godenwereld te ontwerpen; evenmin als de Heilige Schrift, moest de Edda worden beoordeeld buiten verband tot hen, die haar schreven. De ware Schrift-beschouwing moest uitgaan van het begrip, dat de schrijvers veel bij hun lezers onderstelden; zij schreven geen nieuwe dingen, maar deelden slechts mede, wat zij bij hun lezers als bekend aannamen. Hun eigen geloofservaring beligchaamden zij in hun geschriften. Dat mogt niet uit het oog worden verloren bij de beschouwing van de Heilige Bladen der Christenheid - maar ook de Edda, als het archief der Noordsche godsdienstige voorstellingen, moest van dat standpunt worden beschouwd. Dan zou veel, wat nu gebrekkig en onvolkomen scheen, verklaarbaar worden en over geheel dat merkwaardige boek - waarvan Sigfusson het poëtisch en Starlison het gedeelte in proza bewerkte49 - een nieuw en verrassend licht opgaan. Spr. resumeerde nu in enkele meestertrekken den inhoud van de Edda, voor zooveel den gang der hoofdgedachte aangaat. Niet om de details, maar om het leidend begrip, dat ondanks ‘t veelzins fragmentaire en onafgewerkte, ‘t welk in de Edda werd waargenomen, toch door haar als een gouden draad heenliep, was het den spr. te doen. De reuzen, de Azen, de Nornen, de Walkyren (welke ook op Kaulbach’s fresco geteekend waren),50 spr. deed ze allen voor het oog onzer verbeelding verrijzen en wees de plaats aan, welke zij in de Noordsche mythologie innamen. Dat waren allen merkwaardige beelden, die spr. ontwierp, doch zij werden door hem met de bepaalde bedoeling ontworpen, om zijn hoofddenkbeeld des te beter te doen verstaan.

De Azen verbeuren door hun gouddorst het regt op den voortduur hunner heerschappij.51 De groote boom des heelals, onder welks schaduw alle volken kunnen leven, begint te dorren, nadat de goden strafschuldig zijn geworden. Geheel de godenwereld en de wereld der menschen wordt bedreigd door drie magten: de reuzenslang, die de gansche wereld omkronkelt en die, als zij zich verheft, de wereld ook verpletteren zal; de krachten der duisternis, die zich in het eind tegen de goden verzetten zullen en de monster-wolf, die in zijn kaken, zich uitbreidende van de aarde tot den hemel, ‘t boven-aardsche en aardsche te gader verslinden zal. Odin zelf kan die groote catastrophe niet voorkomen, ook Baldur niet, de lieveling der goden, die zelf als eerste offer van het komend gerigt valt. Te vergeefs roepen de Azen de hulp in van den grooten verleider Loki; zijn interventie vertraagt wel het tragisch ondergaan, maar kan het niet voorkomen, en als het komt wordt ook Loki den sterkeren ten buit. Eindelijk, daar kwam het gerigt over de goden en de menschen. Doch ook in die schildering van den ondergang der godenwereld had de Noordsche Mythologie haar laatste woord niet gesproken. Uit die verdorven wereld, welke was ondergegaan, ontstond een nieuwe en gereinigde. De Alvader nam de plaats van Odin en die van andere gevallen godheden in. Die Alvader nu was niet de God, die hemel en aarde had geschapen, want bij ‘t ontstaan der wereld, naar de Noordsche opvatting, was hij er niet en ook later, als men hem heerschen doet, staat hij vrij wel op den achtergrond.

Toch vormde de voorstelling van den Alvader een gereeden overgang voor de Noordsche volken, tot het omhelzen der Israelitische en Christelijke Gods-idee. Zoo ging ook de Noordsche religieuse voorstelling uit van den val; wie den val der menschen loochent, staat, zeide spr., aan gemeenheid, alledaagschheid, gelijkvloerschheid schuldig, want hij trekt ‘t ideaal, dat den mensch moet opheffen, tot den mensch neêr, terwijl het begrip van den val, van de zonde alzoo, ook bij de Noordsche volken, verband houdt met het begrip van vernieuwing en herstel. Dit denkbeeld werkte spr. ten slotte nog treffend uit, na eerst de verschillende opvattingen van de Noordsche Mythologie, de historische, de wijsgeerige, de natuurkundige, de allegorische te hebben aangewezen en te hebben doen uitkomen, hoe elk dier opvattingen in zekere mate haar goed regt had. De historisch-wijsgeerige scheen evenwel voor spr. de meest ware en houdbare te zijn, omdat zij de begrippen van ontwikkeling der Gods-idee, in aansluiting aan de ontwikkeling van het besef der betrokken volken, ‘t best tot haar regt doet komen. In het vleesch geworden Woord - geen term ontleend aan een wijgeerig stelsel, maar de uitdrukking van een heerlijk feit - was het ideaal verschenen en door dat Woord werden alle behoeften, ook die waarvan de Noordsche godenleer zoo aandoenlijk getuigde, van het lijdend en strijdend menschenhart voor eeuwig bevredigd. Met het omschrijven, ook door schoone dichterlijke citaten, dier waarheid, besloot spr. zijn merkwaardige Edda-studie, waarin hij ook opnam het aanwijzen der legenden en sagen van later tijd, die in de Edda haar punt van uitgang vonden, en waarvan enkele voorstellingen ook nog in de tegenwoordige volkstaal en volksdenkbeelden voortleefden.52


Die Sehnsucht des Weltweisen

Gij - U te noemen durf ‘k niet wagen

Gij eeuwge geest; wiens heilig beeld

Nog door de wereld aller sagen

In duizend kleuren henen speelt

Wiens waarheid tal van wijzen leeren

Maar geen doorgrondde uw wezen ooit

Gij, dien ik nimmer kan ontberen

Gij Eeuwge, vindt mijn geest u nooit?

Zal nooit uw licht zijn glans verzachten

Zoo dat van verre ‘t menschenkind

Niet slechts u zoekt met zijn gedachten

Maar aan uw hart een rustplaats vindt?


Dan zal de boom der menschheid bloeyen

Thans tot onvruchtbaarheid gedoemd

En aard en hemel samenvloeyen

Door Hem die beiden ‘t Zijne noemt

Dan zal elk hart zijn vrede vinden

Dat klaagde in ongestilde pijn

Het leven zal den dood verslinden

En zelf de wet der Liefde zijn!



Gunning’s lezingen (V): De kruistochten53



“(...) in het tafereel dat wij nu voor ons hebben, is alles zonnig en dichterlijk opgeheven en schoon. In de schemerende verte, door de zon verlicht, zien wij Jeruzalem, het doel der reize (...) Op een verhoogd terrein staan zes priesters, de reliquien dragende (...) Zie daar in het midden van de plaat Godfried van Bouillon (...) Hem volgen een schoone groep van strijders (...) daaronder merken wij o.a. op Bohemond van Tarente. Op den voorgrond is een knielende groep, met Petrus van Amiens in het middelpunt (...) Links zien wij de vrouwelijke schoonheid, gepersonifieerd door de geliefde van Tancredo, die hij met zich mede gevoerd heeft naar het Oosten (...) Rechts merken wij nog op twee merkwaardige gestalten, een bejaarde en een jeugdige ridder; de eerste wijst er zijn jonge metgezel op, deze glorie is niet vast, zinkt weldra ineen (...) De jonge man is bereid om weêr ten strijde te trekken ...”


Door dr. J. H. Gunning Jr., die gister-avond in Diligentia zijn reeks van voordragten voortzette, werden wij verplaatst in het voor ‘t dichterlijk gemoed altijd zoo aantrekkelijk tijdperk der Middeneeuwen. Hij deed dit met een gloed en een inspiratie, welke van zijn persoonlijke ingenomenheid voor dat tijdperk treffend getuigden. Vooraf resumeerde hij de hoofdgedachten zijner vorige beschouwing, toen hij stil stond bij de beteekenis van den grooten Hunnenslag, door Kaulbach zoo heerlijk afgemaald. Van dat ontzettend moment in de wereldgeschiedenis uitgaande, had spr. aangewezen de ontwikkeling van het godsdienstig besef der volken, die na de groote volksverhuizing of “opschuiving” zich gevestigd hadden in het Noorden. De uitdrukking van dat religieus bewustzijn was zamengevat in de Edda, dat archief der geschiedenis van het geestelijk leven der Noordsche volken. Spr. had doen uitkomen, hoe het eigenaardig karakter van het godsdienstig besef der Noordsche volken niet beter kon worden gevoeld dan door het te plaatsen tegenover dat van ‘t religieus bewustzijn der Grieken. Terwijl de Grieksche godsdienstige idee, evenals de Grieksche kunst, een, naar der Grieken eigen overtuiging, voltooid begrip kon heeten, waar zij de harmonie tusschen geest en stof, gedachte en vorm reeds meenden gegrepen te hebben, zoodat zij nu rustig konden genieten van hun bezit, vatte het Noordsche gemoedsleven de godsdienstige idee dieper op. In tegenstelling met de Grieksche religieuse voorstellingen, waaraan elk denkbeeld van het persoonlijke vreemd was en alles geregeld werd door het willoos, onpersoonlijk noodlot, deed de Noordsche godsdienstige idee de persoonlijkheid tot haar regt komen, en ging zij uit van het geloof aan een zelfstandige magt of magten, die lot en leven bestuurden. De Semitische Godsidee was herkenbaar in de Noordsche Mythologie, en die Noordsche Godsbegrippen vormden den grondslag van het Germaansch godsdienstig besef, ‘t welk alzoo een voorbestemdheid bezat om voor den invloed des Christendoms, de godsdienst der persoonlijkheid, bijzonder vatbaar te wezen. Had het Grieksch besef, ook op religieus gebied, den waan der volkomenheid, aan het Noordsche ontbrak het begrip van onvolkomenheid geenszins. De val des menschen, als een toestand van verdorvenheid en verlies van adeldom des geestes, was als een historisch gegeven, dat den achtergrond uitmaakte van de godsdienstige voorstellingen der Noordsche volken; daardoor droeg de Godenleer der Nooren een geschiedkundig karakter en bezat zij ‘t kenmerk van vooruitgang, van ontwikkeling; van den val tot het herstel, dat was de draad der geschiedenis, welke in het weefsel hunner religieuse begrippen duidelijk te herkennen is.

Den bodem van het Noordsch, straks Germaansch godsdienstig leven zou spr. niet geheel verlaten, nu hij gereed stond te gewagen van de Middeneeuwen, een tijdvak zoo zonnig, zoo vol gloed, zoo vol kleur, dat spr. schier verlegen stond, welk gezigtspunt hij zou kiezen, om eenheid in zijn beschouwing te brengen. In die Middeneeuwen worstelden immers - onder de oppervlakte eener uitwendige eenheid - reeds die botsende en strijdende elementen, waarvan de specifiek Germaansche zedelijke en godsdienstige behoefte een der belangrijkste was. Tijdelijk mogten de Germanen aan de Romanen onderworpen zijn als gevolg van de gemeenschappelijke onderwerping aan de Kerk, die zamenvoeging zou niet duurzaam wezen; zij was bestemd uit haar aard, om op een scheiding uit te loopen. Zoo kwam spr. tot het aanwijzen van het alles beheerschend oogpunt (ook nu resumeren wij naar onze rangschikking des sprekers gedachten), waaruit spr. de Middeneeuwen beschouwen wilde.

Er bestond in de Middeneeuwen eenheid, een krachtige eenheid, welke wonderen had verrigt en tot de gezegendste uitkomsten gevoerd; doch het was een geanticipeerde eenheid; zij was schijnbaar voltooid, doch zij miste den diepsten en onmiskenbaren levensgrond; zij kwam te vroeg, en daarom kon zij niet blijven voortbestaan. De eenheid der Middeneeuwen vormde een onbeschrijfelijk aangrijpend schouwspel; het was een schitterend verlicht geheel dat zij voor ons deed oprijzen - gelijk aan de heerlijke kleurenpracht, door het licht der zon te weeg gebragt op de gouden daken van Jeruzalem - maar evenals de pracht van Jeruzalem, was ook de schittering van de Middeneeuwen voorbijgaand geweest. De wereld der Middeneeuwen, een epos vormend van den meest schokkenden inhoud, droeg de kiemen harer ontbinding in zich, al moest daarbij onmiddellijk worden erkend, dat zij een roeping had vervuld, die een onschatbaren zegen voor de menschheid mogt heeten. De eenheid der Middeneeuwen was profetisch, het ideaal waarvan zij sprak zou later worden bereikt. Daarvan zou spr. getuigen in zijn laatste voordragt, als hij ‘t woord zou voeren over de Hervorming.

Zoo had spr. dan de hoofdidee ontwikkeld, die hem bij de beschouwing van de Middeneeuwen leiden zou. Hij regtvaardigde daarop de keuze van dit standpunt. Vooraf had hij in poetische verheffing gesproken over Kaulbach’s meesterschepping, waarin die kunstenaar de idee der kruistogten had gesymboliseerd, en over hetgeen de dichters en denkers hadden gezongen en gezegd over het tijdvak, waarover hij thans het licht der historie en der bespiegeling deed rijzen. De kruistogten, door Kaulbach in hun diepsten grond zoo juist begrepen, vormden als het centraalpunt van het geestelijk leven der Middeneeuwen. In die beweging van het Westen naar het Oosten - de reactie van de groote beweging van het Oosten naar het Westen, waarvan de Hunnenslag had gesproken - lag de zedelijk-religieuse beteekenis van het karakter der Middeneeuwen.

Echt geniaal had Kaulbach in een prachtige groep den aard der kruistogten geteekend. Spr. stond stil bij de hoofdfiguur op Kaulbach’s schildering, Godfried van Bouillon, den held van het epos der kruistogten, den edelen overwinnaar, die zelf met een doornenkroon zich sierde, om de Kroon der overwinning den met doornen gekroonden Heer der Kerk te kunnen aanbieden, was een hoofdverschijning op deze schets, welke in de blaauwende verte Jeruzalem, stralende in het kleurrijk zonlicht, te aanschouwen gaf.54 Al wat de beweging, welke in de kruistogten haar uitdrukking vond, maakte tot hetgeen zij was en werkte, had Kaulbach in zijn figuren beligchaamd. Treffend was vooral de groep van priesters, die de relequiën-kast en de monstrans bewaakten. Even als Israel de Arke des Verbonds, voerde de strijdende Kerk, het heilig Jeruzalem veroverend, de teekenen der heerlijkheid met zich. Ook op deze schildering van Kaulbach werd het rapport met de hoogere wereld niet gemist. Boven het tooneel van strijd en overwinning was de hemel geopend en vertoonde zich de Heer der heerlijkheid, de vrome strijders kroonend. Lager dan Hij werd Maria zigtbaar, digter staande bij de menschheid, de Moeder, in wie de Middeneeuwen het ideaal der vrouw verheerlijkten en vereerden. Nadat spr. al die hoofdgroepen, door Kaulbach’s genie te voorschijn geroepen, in haar beteekenis had ontleed, releveerde hij nog een nevengroep, die echter een allergewigtigste plaats in de schildering, opgevat als beeld van de historie, vervulde. Terwijl alles vooruit ziet en vooruit schrijdt, blikt een grijsaard met een jeugdigen man achterwaarts; als de grijze den jongere in jaren aanziet, grijpt de laatste naar het zwaard. Dit was, zeide spr., een geniale gedachte van Kaulbach. De grijsaard scheen te zeggen: die zegepraal zal kort zijn van duur, de Saracenen zullen terugkeeren en het verlost Jeruzalem zal weldra weder in de magt zijn van de volgers van den valschen profeet. ‘t Was alzoo een profetische verschijning, die grijze, en die man, die op des grijzen woord de hand slaat aan zijn zwaard, is de uitdrukking van dien kloeken geest der Middeneeuwen, die, door de edelste geestdrift beheerscht en geadeld, bereid is te blijven strijden voor hetgeen hij het hoogste, het beste rekent.55

Spr. ontvouwde daarop de geschiedenis van het ontstaan der kruistogten. Was Europa gebragt onder de magt van het Kruis, was Rome weder geworden de allesoverheerschende magt, die nu door de Kerk een wereldeenheid stichtte, gelijk het vroeger Rome dat deed door de politiek der wereldsche verovering: - toen het Kruis zegevierde in ons werelddeel, was uit Arabië’s woestijn een magt verrezen, die als de meest gevaarlijke voor het Christendom moest worden beschouwd. Geen godsdienst, zóó antipode van het Christendom dan die van Mohammed. Drukte de Kruisleer de diepste verootmoediging voor God uit, de Koran geeft ons de trotschheid van den menschelijken geest in haar hoogste spanning te zien; het Mohammedanisme werd dan ook dadelijk door het godsdienstig besef der geloovigen van de Middeneeuwen als een erfvijand van het Christendom en de Christelijke beschaving gevreesd.56 Toen Omar Jeruzalem had ingenomen en de grijze patriarch bezweek voor de overmagt, treurde de Christenheid over het verlies van den heiligen bodem.57 De kruistogten waren een noodkreet van het religieus gemoed over de smaadheid het land aangedaan, waar de Godmensch had rondgewandeld. De geloovigen uit de Middeneeuwen, de stoffelijke plek niet onderscheidende van de geestelijke idee, meenden nu de Kerk in gevaar en zo ontstond de beweging der Kruistogten, die aan de Middeneeuwen haar hoogste wijding, haar hoogte, maar ook haar keerpunt verzekerd hadden. De riddergeest, gegrond in de vereering van de vrouw, zooals die in de Koningin des Hemels haar hoogste ideaal bereikt vond, had nu een nog hooger doel, dan de verheffing van eigen omgeving in het oog gevat; de zwaarden werden gewet, om niet maar te schitteren - in het tournooi, maar om te strijden voor de zegepraal der Kerk. Zoo werd de blik der strijdenden verruimd en opende zich voor hen een vergezigt, nog veel uitgebreider dan de hoogste burgten konden opleveren. Het doel, dat de kruistogten beoogden, kon echter niet worden bereikt. De edele helden streden voor een zaak, welke niet langs dien stoffelijken weg zegevieren zou.

En zoo kwam spr. tot zijn hoofdthema terug, het uiteenzetten van de kracht en de zwakheid der Middeneeuwen. De heerlijkheid der Middeneeuwen toch was schoon, vooral ook door de dichters bezongen. Spr. citeerde enkele strofen, van onderscheiden zangers. Dichters uit de Middeneeuwen, vooral om de melodie van het middeneeuwsch Kerklied te doen verstaan - zijn lievelingsdichters Dante en Tasso, bij ‘t citeren van welken laatsten dichter spr. ten Kate’s vertaling van Jeruzalem Verlost als een meesterstuk roemde58 - en dichters over de Middeneeuwen deed hij voor ons optreden; vooral de strofen van Alfred de Musset waren roerend schoon.59 Al die dichters waren òf de tolken geweest van het eigenaardig karakter der Middeneeuwen òf zij waren, even als spr., bekoord geworden door de magtige aantrekkelijkheid, welke dat tijdvak bezat. Poetisch was het dan ook in hooge mate. Alles in die eeuwen droeg den stempel van het fantastische, het ideale.60 Uitwendig scheen weinig meer te wenschen te zijn. Toen de magt van het oude Rome verdween, was de magt van het nieuwe Rome, van het kerkelijk-wereldlijk Rome er voor in de plaats getreden. De eenheid van het zwaard was vervangen door de eenheid van het Kruis, ook al was die laatste eenheid niet geboren vóór dat Karel de Groote - de dichterlijke held der Middeneeuwen - de zegepraal van de Kruisbanier ook door het zwaard had verzekerd.61 Toch was die eenheid der Middeneeuwen niet de waarachtige, alleen levensvatbare, zedelijke eenheid geweest. Onder het eenheidskleed, sierlijk en onberispelijk voor het oog, zou men reeds de golvingen van de bewegingen van strijd en worsteling waarnemen. De middeneeuwsche eenheid was een wetmatige. Zij beheerschte niet enkel de Kerk, maar ook den Staat, het huisgezin. Alles was aan onverbreekbare vormen, op de burgten en in de woning van den lijfeigene, gebonden. Die eenheid streed met den eisch der persoonlijkheid, zij kon tijdelijk nut stichten, tot schitterende uitkomsten voeren, maar op den duur was zij onhoudbaar. Vooral bij het Germaansche ras kon zij geen blijvende levensbodem vinden. Spr. teekende in meesterlijke trekken het onderscheid tusschen de Germanen en Romanen. Bij de laatsten bestond een dualisme tusschen zinnen en gemoed, dat zich bij de Germanen in een hooger eenheid had opgelost. De Romanen bezaten hevige hartstogten bij een zeer eenzijdige verstandsreflectie; de Italiaansche bandiet slaat toch geloovig zijn kruis; dat is geen huichelarij, maar verraadt gebrek aan diepte van godsdienstig inzigt. Dit dualisme tusschen zinnenleven en geestesleven is in de Germanen, als type genomen, overwonnen. Van daar dat de Germanen niet met het Romanisme, ook in de godsdienst, vrede konden hebben. De magt der persoonlijkheid werd in de Kerk der Middeneeuwen onderdrukt. Het Pausdom wilde het ik zijn, waarin ieders ik als in het al opging. Koningen en Volken moesten er voor buigen. Tijdelijk slaagde het Pausdom daarin. Doch het Keizerschap, door de Pausen gesticht, om de dienaar er van te wezen, werd straks de groote antagonist. Beiden wierven zich in de zelfde groepen van Staat en maatschappij volgelingen aan, en zoo ontstond uit die worsteling, geheel in strijd met de bedoeling van het Pausdom, die godsdienstige en politieke bevrijding der volken, waarvan de Hervorming de uitdrukking en wegbereider was.

Spr. kwam - wij moeten ons bekorten - tot de resumtie van de schaduwzijde van het schitterend lichtbeeld, dat de Middeneeuwen vertoonden. De godsdienst der Middeneeuwen vond haar openbaring in de Kerk, de Kerk van Rome; maar de waarachtige idee van het Kruis, van den Gekruiste - spr. vlocht hier eenige schoone lijdensgedachten in - wees niet op een Kerk, maar op het Koningrijk Gods, een magt des geloofs, aan die der vrijheid verbonden. Dat Koningrijk Gods, welks beteekenis de Hervorming aanvankelijk zuiver had begrepen, zou niet de kunstmatige eenheid der Middeneeuwen, maar de levende eenheid, door het Evangelie gewild, doen aanschouwen. De vooruitgegrepen eenheid der Middeneeuwen zou in het zegepralend Koningrijk Gods, waarin de Kerk zich zou moeten oplossen, zegenrijk worden verwezenlijkt. Sprs. Hervormings-studie - de laatste in deze reeks - zal tot die gedachte, als eindresultaat der wereldgeschiedenis, weder heenleiden.



Gunning’s lezingen (VI): Het tijdperk der Hervorming62



“In Kaulbach’s voorstelling is het protestantisme als godsdienst slechts hoofdzaak, niet het geheel; ontdekkingen van zeeën en landen, wetenschap, kunst, de vraag naar de nieuwe staatsidee, alles zien wij daar te samen in een schoone kalme groepeering, maar waarin toch het karakter van strijd duidelijk genoeg te aanschouwen is, in de bewegelijkheid der gelaatstrekken, in de insigniën welke die menschen dragen. Overal wordt alles gezift, het regt der vrije persoonlijkheid stelt zich als droit divin tegenover al wat uit vroeger tijden is overgeërfd. - Op het koor zien wij de godsdienst: het is een tijd dat, gelijk nu de politiek, de godsdienst de drijfkracht is die alles beheerscht (...) in het middenpunt van het tafereel staat een groep van drie mannen, Eberhard von der Tann en Ulrich Zasius, die elkander de hand reiken over den Augsburgsche confessie, terwijl Melangton met de eene hand den bond inzegent en met de andere op Luther wijst (...) Op den voorgrond rechts zijn de Humanisten Erasmus, den smaakvol vreesachtigen, eerst voor- dan tegenstander van Luther, Reuchlin de baanbreker van de studie der oudheid, Pico van Mirandole, de man van romantische levensloop, Machiavel, de veel miskende realist, die geensinds de slangenfiguur had, die men hem toeschrijft op gezag van de overlevering; dan komen de mannen van de vormenschoonheid, de dichter Shakespeare, achter hem Cervantes (...) Op den achtergrond rechts zien wij de kunst; de meester der Duitsche kunst Albrecht Dürer schildert zijn schoone tafereelen, terwijl Kaulbach zich zelf ook een plaats gegeven heeft, hij verschijnt daar onder de nederige gestalte van den kleurenmenger, die den schilder een bezoek aankondigt, het bezoek van Leonardo da Vinci, Raphaël en Michelangelo. Daarbij staan Gutenberg en Koster, die met elkander de eer van de uitvinding der boekdrukkunst deelen (...) Links op den voorgrond zijn de landontdekkers, zij hebben de tropische voortbrengselen uit Amerika medegebragt (...) Op den achtergrond links zijn de sterrenkundigen (...) Nu, in het middenpunt zien wij de mannen op wie zich onze aandacht concentreert, de bekende gestalten der hervormers Luther, Kalvijn, Zwingli, Bugenhagen enz. ook de wereldsche helpers Johann de Standvastige, Gustaaf Adolf, Willem den Zwijger, Koningin Elizabeth van Engeland...”


 Even als bij de vorige keeren begon dr. J.H. Gunning Jr. gister-avond zijn laatste lezing in de reeks, dezen winter door hem geleverd, in Diligentia houdende, en die zou gewijd zijn aan een beschouwing over de Hervorming, te resumeren de studie, welke hij in het jongste bijeenzijn over de Middeneeuwen had voorgedragen. De hoofdgedachte van dat betoog was hierop nedergekomen: In de Middeneeuwen bestond er eenheid; maar de eenheid, welke aanwezig bleek, was een vooruitgegrepene, zij was een profetische, maar kon niet duurzaam wezen, omdat de ware levensgrond der waarachtige eenheid, waarvan die geanticipeerde getuigde, ontbrak. Kerk en Staat waren één, maar het was een overheersching, geen wederkeerige bezieling. Daarom kon de botsing tusschen Paus en Keizer niet uitblijven, van het oogenblik dat de laatste de magt, die hij van het hoofd der Kerk ontvangen had, niet langer geheel naar den wil van de Kerk gebruiken wilde. De eenheid der Middeneeuwen had een majestueus schouwspel opgeleverd; het waren aangrijpende tooneelen, welke zij deed rijzen voor het oog; doch onder die heerlijke oppervlakte bewogen zich reeds de golvingen van gansch andere stroomingen. De Roomsch-Catholieke Kerk bereikte haar toppunt in den Paus, het levend symbool dier eenheid; in hem ging feitelijk en vormelijk alle magt en gezag op. Te vergeefs worstelden daartegen enkele Concilies; het Pauselijk gezag, zelfs de Pausselijke onfeilbaarheid is een onmisbaar element in de Roomsch-Catholieke organisatie, de onfeilbaarheidsleer is de uiterste consequentie van het Roomsch-Catholiek eenheidsbegrip.63

Zulk een opgelegde eenheid kon niet van duur wezen. Het zou eenmaal openbaar worden, dat de Roomsch-Catholieke Kerk met haar miskennen van het regt der vrije persoonlijkheid niet die eenheid kon in het leven roepen, waarvan het ideaal zich alleen kan verwezenlijken in het Koningrijk Gods. Toen dan ook door een tal van zamenwerkende oorzaken, onder de leiding Gods gewekt en gezegend, ‘t besef in den boezem van de voorloopers der Hervorming ontwaakte, dat de eenheid der Kerk van de Middeneeuwen, hoe grootsch ook op zich zelve en hoe heilzaam zij ook voor een bepaald tijdvak in de ontwikkeling der menschheid geweest was, niet bevorderlijk was aan, integendeel een beletsel was voor de volle ontplooijing van de kracht der persoonlijkheid, voor het tot zijn volle regt komen van het gemoeds- en geestesleven, - toen ontstond die groote beweging der geesten, die met den naam van Hervorming wordt aangeduid. Dat die uitbarsting kwam was een zegen voor den mensch en de menschheid, want er moest een einde komen aan den toestand van innerlijke onwaarheid, waarin men verkeerde. De vooruitgang kon dus hier niet anders zijn dan een beslist terug. Maar die teruggang zou ware vooruitgang blijken. Juist door het verbreken eener valsche eenheid werd de weg gebaand om tot de waarachtige eenheid te komen.

Onwillekeurig was spreker gekomen tot het onderwerp zijner beschouwing: het wezen, het beginsel der Hervorming. Dit onderwerp voerde spr. terug tot zijn uitgangspunt, dat tevens zijn eindpunt zou wezen en dat ook in geheel de reeks zijner studien zigtbaar was geweest. In den aanvang - wij herinneren, dat wij bij onze resumtie een eigen volgorde in acht nemen - had spreker, gewagende van Israel, doen zien, hoe bij dat uitverkoren volk de grond van alle godsdienstige waarheid werd gevonden: een tweevoudige voorstelling: den mensch, als beelddrager Gods, en de zamenvatting van alle deelen, van de menschheid alzoo, in het begrip van het Koningrijk Gods. Dat was de ware eenheid der menschheid, geworteld in een gemeenschappelijk en zuiver Godsbesef. Van Israel had spr. ons - aan de hand van den grooten kunstenaar Kaulbach - gebragt tot de wereld der Grieken. Ook de Grieken hadden hun eenheids-ideaal. Zij meenden de eenheid tusschen natuur en geest gevonden te hebben. Doch als wij nu aan de Grieken vroegen: hebt gij de verzoening tusschen geest en natuur, stof en geest, wezenlijk tot stand gebragt, mitsdien de waaragtige eenheid gegrepen? dan moest het antwoord ontkennend luiden. Het Grieksch bewustzijn was geheel vreemd aan den afgrond, dien de zonde tusschen geest en stof had gegraven. Het wist die niet te dempen, omdat het niets begreep van Gods heiligheid, die van het Israelitisch eenheidsbesef de grondgedachte vormde. Zoo kon dan ook de Grieksche eenheid slechts een aanduidende, profetische genoemd worden. Wij moesten alzoo wederkeeren tot Israel. Doch wij vonden Israel terug op het oogenblik, dat Jeruzalem te gronde ging. Israel had het heerlijk eenheids-ideaal waarvan het de drager was, niet langer kunnen torschen, wijl het Hem had verworpen, in Wien het volkomen zigtbaar, vleesch geworden was en in Wiens gemeenschap alleen het de blijvende kracht had kunnen vinden, om ook als volk dat ideaal te doen aanschouwen. Tegenover Jeruzalem, dat verwoest werd, stond de figuur van den Romein. De Romeinen hadden ook hun eenheids-ideaal, de eenheid van het zwaard en van de wet. Groote invloed had het eenheids-streven der Romeinen op de wereld uitgeoefend, het was, in Gods hand, een magtige factor geweest voor de ontwikkeling van de menschheid, voor haar vatbaarmaking tot ‘t in zich opnemen van het hoogste beginsel des levens, van de waarachtige harmonie tusschen geest en stof. Straks stortte ook de Romeinsche wereld ineen; ook de eenheid, door haar gesticht en gewild, kon niet op den duur aan de hoogste behoeften der menschheid beantwoorden. Tot een andere wereld van gedachten en leven had spr. daarna, met Kaulbach, de aandacht gerigt. De Hunnenslag deed voor ons geestesoog de groote worsteling zigtbaar worden tusschen de Romaansche en de Germaansche wereld. ‘t Romanisme moest bezwijken in dien strijd. Aan het Germaansche ras zou voortaan de voorgang en voorrang in de wereld der gedachten behooren. De Godenleer der Germanen droeg reeds de kiem dier hoogere waarheid in zich, waarvan het Christendom de volmaakte openbaring is. De mythologie der Noren bevatte het beginsel van het begrip van historie, als van een zich telkens voortzetten, ontwikkelen van denkbeelden en toestanden, als een komen van het onvolmaakte tot het steeds meer volmaakte, van den val tot het herstel. Hier waren dus van het Israelitisch eenheidsbesef, in het Christelijk ideaal tot volle ontwikkeling gekomen, sporen te zien. Maar ‘t was alles nog maar in kiem aanwezig.

‘t Was als het ware een voorgevoel van de betere dingen, die komen zouden. In de godsdienstige begrippen der Noren leefde wel de overtuiging van den strijd, die in den boezem van den mensch, van de menschheid wordt gevoerd, doch de waarachtige verzoening, het herstel der door den val verbroken eenheid, werd nog gemist. Aan de Noorsche wereld zou dat besef, waarvan zij reeds iets begreep, eerst geworden als zij zich gewonnen gaf aan den Gekruiste, in Wien de strijd zich concentreerde en van Wien, als van het goddelijk centraalpunt, ook de volkomen verzoening uitging. Den invloed van den Gekruiste gaf de vijfde schets van Kaulbach, de Kruistogten, te aanschouwen. In die beweging bereikte het eenheidsbesef der Middeneeuwen haar hoogte-, doch ook haar keerpunt. Werd die beweging naar het Heilige Land gewekt en versterkt door de magt, die van de Kerk, den Paus uitging, juist die triumf der Kerk zou haar onmagt in het licht doen treden om den waarachtigen vrede aan de menschheid op den duur te schenken. Nieuwe behoeften werden wakker in de maatschappij, allereerst in het menschenhart; op den bodem, waar de Gekruiste eenmaal leefde en werkte, werd aller oog voor het begrip der meer zuiver geestelijke beteekenis Zijner verschijning geopend. De Kruistogten droegen er toch niet weinig toe bij, om den wensch naar de bevrijding der persoonlijkheid van alle uitwendige magt en gezag in veler hart te doen geboren worden. De lijn van de Kruistogten moest eindigen in een beweging als welke de Hervorming was geweest. Geheel de ontwikkeling der menschheid bewoog zich in de rigting van dat groote keerpunt in de wereldhistorie. Afgemat van al dat jagen en streven naar eenheid, zou de mensch alleen rust kunnen vinden aan den voet van het kruis, waaraan Hij stierf, die den mensch aan zichzelf teruggaf, die de persoonlijkheid tot haar volle kracht en regt deed komen, door haar te heiligen in Zijn gemeenschap.

Spr. gaf een breedvoerige beschrijving van Kaulbach’s gepenseelde Hervormingsschets. Het zou ons te ver voeren, haar geheel te ontleden. Wij zullen ons, bij het zamenvatten van zijn verdere beschouwing, tot zeer enkele hoofdpunten moeten bepalen. Kaulbach’s streven was geweest om het universeel karakter van de Hervorming wijsgeerig te doen uitkomen. Het was een eenzijdige voorstelling, als men in de Hervorming enkel een kerkelijke, een godsdienstige beweging wilde zien, die alleen gevoerd had tot een andere kerkbelijdenis. Kaulbach had dit beter begrepen. Hij had in de groepen, welke na de hoofdgroep, Luther en Calvijn en de andere Hervormers, afmaalde, de veel meer omvattende beteekenis van de reformatorische beweging uitgedrukt. De voorloopers der Hervorming had hij geteekend, om haar historisch karakter, als een voldragen vrucht der tijden, te doen uitkomen. De menschheid was niet op eenmaal tot het volle besef van hetgeen der godsdienst ontbrak geraakt; zij had daartoe een lijdensweg moeten afleggen. De weg des lijdens was de weg der waarheid, gelijk Hij, die de Waarheid was, door de diepte naar de hoogte ging. Die voorlopers der Hervorming stonden digt bij de Hervormers, ook al scheidden groote tijdsruimten hun verschijning. Groote mannen, wereldhervormers, zijn gelijk, zeide spr., aan de berghoogten; men ziet op een afstand wel de bergspitsen, maar niet de dalen, die er tusschen liggen en ze scheiden. Voorts ontbraken niet de geleerden en denkers, dichters en kunstenaars, die onder den invloed der Hervormings-beweging, bewust of onbewust, gestaan hadden.64 De humanisten, met een Erasmus aan het hoofd, de dichters en schrijvers, met een Shakespeare en Cervantes op den voorgrond;65 de kunstenaars, ook van latere tijden; de wijsgeeren: zij allen hadden iets gevoeld van de trilling, welke de Hervorming deed gaan door het hart der menschheid. Aan de wijsbegeerte was een ander uitgangspunt, aan de dichters een dieper opvatting van het gemoedsleven, aan de kunstenaars een beter inzien in het wezen der natuur, als openbaring Gods, door de Hervorming verzekerd. Kaulbach’s bedoeling met die breede voorstelling van de Hervormings-beweging, waarop zelfs de staatkunde, in enkele edele persoonlijkheden, die van vrede en verzoening getuigden, niet werd gemist, lag voor de hand.66 Zij werd nog duidelijker als men lette op een bijzonderheid, die op Kaulbach’s schets viel waar te nemen. Op den bijbel, dien Luther hoog hield geheven, stond de aanwijzing der woorden: Hebt uw naasten lief als uzelven, en dus niet ook het eerste lid der heilige spreuk: Hebt God lief bovenal. Doch dat was ook niet noodig geweest. Geheel deze voorstelling sprak van die herstelde eenheid tusschen God en mensch, waarvan de Hervorming, door op de regtvaardiging uit het geloof den nadruk te leggen, de meest zuivere uitdrukking mogt heeten. De liefde tot den naaste kon alzoo niet anders dan in de liefde tot God haar wortel vinden. Kaulbach had vooral den mensch op den voorgrond willen stellen, en daarin de rigting der Hervorming willen teekenen, zoo als die boven en vóór alles bedoelt den mensch te herstellen in zijn ware betrekking tot God. In afwijking der vijf andere schilderingen ontbrak op deze schets van Kaulbach het rapport met de hoogere wereld; die hoogere wereld was hier vervangen door de afbeelding der voorgangers van de Hervorming; alzoo treden menschen op als de representanten van de hoogere idee. Dat paste in geheel de bedoeling van Kaulbach.

Die toch wilde doen uitkomen, hoe de Hervorming de gansche gedaante der wereld, der maatschappij, vernieuwen zou. Alles bewoog zich van het heiligdom der waarheid af, doch tevens ging alles van het heiligdom der waarheid uit. Daarin lag de kracht, het beginsel der Hervorming. De eenheid van het Catholicisme was doodend voor de vrije persoonlijkheid; de eenheid, waarnaar de Hervorming deed streven, was op de magt, de beteekenis der persoonlijkheid gebouwd. De gewetens, dat zijn dus de persoonlijkheden, werden bevrijd, en door het teruggeven van de vrijheid aan alle personen en instellingen, aan de wetenschap en de kunst, werd een eenheid mogelijk, die niet maar in schijn neen in wezen, in werkelijkheid zou bestaan en de menschheid aan haar bestemming en roeping zou doen beantwoorden. Tijdelijk werkte de Hervorming verstorend op de eenheid in de wereld. Dit deed spreker denken aan de werking van het opwerpen van nieuw voedsel op het kwijnend haardvuur. De eerste indruk daarvan is schijnbaar neêrdrukkend, de vlam verdwijnt geheel, doch straks verheft zij zich weder, helderder en schitterender dan te voren. Zoo waren op het kwijnend Godsbewustzijn der Middeneeuwen de groote gedachten der Hervorming geworpen; haar wigt deed aanvankelijk zelfs de zwakste opvlamming dooven; doch welhaast was het vuur tot vroeger ongekenden gloed ontgloord. Dat alles had de magt van de door Gods woord en geest geheiligde persoonlijkheid gedaan. De magt des woords had de bevrijding der persoonlijkheid tot stand gebragt; in die beteekenis der persoonlijkheid lag de kracht der Hervorming en de onuitroeibaarheid van haar beginsel.67 Rome kon door zijn sterke organisatie en zijn meer mechanische eenheid als uitwendige magt veel lang meer beteekenen dan het Protestantisme; ten slotte zou de magt, die van de persoonlijkheid uitgaat, toch Rome overwinnen, of liever het winnen voor het eeuwig Evangelie, dat het eeuwig ideaal verwezenlijkt te aanschouwen geeft.

Spreker stond meer in het bijzonder stil bij den invloed der Hervorming op de wijsbegeerte en de kunst. Kant’s stelsel was: in de theoretische redeleer is voor het Christendom, als bovennatuurlijk begrip, geen plaats; in de practische redeleer rekent men met de godsdienstige overtuigingen als een belangrijke factor.68 De speculatieve wijsbegeerte verwierp het bovennatuurlijke geheel; zij wilde buiten het positief Godsbegrip een harmonische eenheid in het heelal doen zien, en die harmonie ook in het leven en de wereld doen waarnemen.69 Dat kon echter niet langs den weg eener ongeloovige wetenschap. Eerlijker was dus het pessimisme van Schopenhauer en Hartmann, dat althans in zoover waarheid bevat, als werkelijk, buiten het geloof, lot en leven, wereld en menschheid onder den vloek liggen, enkel ellende doen aanschouwen.70 Een Christelijke wijsbegeerte - waarvan spr. in zijn jongst verschenen geschrift de grondlijnen aangaf71 - gaat uit van den Gekruiste, als van het levend middenpunt van de zedelijke wereldorde. De kunst ontvangt van het Evangelie haar hoogste wijding, wijl in het licht van ‘t Evangelisch geloof de natuur een Godsopenbaring is, waarin Hij zijn eeuwige wetten gelegd heeft en waarin Hij, niet minder dan in de menschheid en in de geschiedenis, Zijn heerlijkheid te aanbidden geeft. Een Protestantsch Christelijke kunst is dus denkbaar en levensvatbaar, ook omdat de kunst, door de vrije en geheiligde persoonlijkheid beoefend, ‘t waarachtig menschelijke ideaal steeds meer naderen doet. Spr. verklaarde zich met groote welsprekendheid tegen de realistische Fransche school, ook wel de naturalistische te noemen. De lijklucht, die uit de werken van een Daudet en Zola den lezer tegenwaait; de platte gemeenheid, welke die gewrochten - of gedrochten - kenmerkt, bewijst, hoe dat realisme aan elk idealisme geheel vreemd is.72 Die afdwalingen moesten maar te meer de noodzakelijkheid doen inzien van de vernieuwing der persoonlijkheid door die kracht, waarvan de Hervorming was uitgegaan en waarvan zij getuigde.

Met een nadere uiteenzetting van de hoofdgedachten van zijn betoog: de mensch Gods beelddrager, en het Koningrijk Gods, aan het eind der eeuwen, de zamenvatting, in de hoogste eenheid, van allen, die zich van hun ware roeping bewust zijn, besloot spr., dankzeggend aan zijn getrouw gehoor - in het bijzonder aan de heeren J. Margadant en C. J. van Heel Dz. voor hun bemoeijingen in ‘t belang dezer lezingen73 - en het nog vergastend op een treffend schoon gedicht, bij zijn onderwerp uitstekend passend, zijn laatste der zes lezingen, welke getuigenis gaven van zijn wijsgeerige vorming, zijn innige vroomheid en zijn waardering ook van de meening van anderen.74


De laatste Christenen

Eerst spreekt de Tijdgeest:

“‘t Verouderde Evangelie

Wordt door den tijd gericht

De menschheid wordt al wijzer

En streeft naar hooger licht

‘t Reeds half vermolmde kruishout

Is ras in ‘t stof vertreen

En ‘t laatste altaar des Christens

Verdwijnt van hier beneen!”

Dan de verzekerdheid des geloofs


Zoo lang in zondaars harten

Nog een geweten leeft

Om vrede en om verzoening

Een menschenziele beeft;

Zoo lang een zwaarbeladene

Nog opwaarts de oogen rigt

En hooploos in zich zelven

Versmacht naar troost en licht;

Zoo lang het kind des menschen

Om zijn gestorvnen treurt,

En met een heimwee smachten

Het hoofd ten hemel beurt;

Zoo lang daar nog gevoeld wordt

“De dood verslindt ook mij

Wie maakt er van zijn banden

Van zijn verschrikking vrij?”

Zoo lang in onze harten

Nog eene Godsvonk gloeit

En ‘t heilig vuur van Boven

Niet gansch is uitgeroeid -

Zóó staat onbeweeglijk

Als op een rots gesticht

De kerk van Jezus Christus

Der wereld troost en licht

En wie naar redding smachten

Naar redding van den dood,

Die zullen allen vlieden

Tot haren moederschoot

Die vinden daar een rustplaats

Voor ‘t ademlooze hart,

Een stelper van hun tranen

Een trooster van hun smart

En is de Dag gekomen

De dag zoo lang verbeid

Die aller schoonste droomen

Vervult in heerlijkheid;

Is ‘t morgenstond geworden

Na zooveel eeuwen nacht:

En worden de beloften

Des trouwen Gods volbragt:

Verzinken maan en zonne,

Dan schittert ongestoord,

‘t Verjongd heelal omstralend

Des Heeren eeuwig Woord.


Noten


1 Ik dank in de eerste plaats drs. W.J. Gunning te Haarlem, een achterkleinzoon van J.H. Gunning Jr. en een kleinzoon van J.H. Gunning J.Hz., die mij een manuscript van de Kaulbachlezingen ter hand stelde. Daarnaast dank ik dr. Albert de Lange en dr. Theo Hettema voor hun meedenken bij deze uitgave. Verder dank ik ds. Bert Louwerse, mw. Gerrie Kisjes-de Haas en mw.  H. Beem van het Bondsburo van de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland te Velp voor hun hulp. Zij hebben met de drukker overlegd en zorggedragen voor de realisatie van de uitgave van deze brochure.


2 Gunning gebruikte de uitgave met kopergravures, Wilhelm von Kaulbach’s Wandgemälde im Treppenhause des neuen Museum zu Berlin, In Kupfer gestochen von G. Eilers, H. Merz, J.L. Raab, A. Schultheiss, mit erläuterndem Text herausgegeben unter den Auspicien des Meisters, Berlin 1872, zie J.H. Gunning Jr., Spinoza en de Idee der Persoonlijkheid, Utrecht 1876, blz. 333 (aant. 149). Wilhelm von Kaulbach (1805-1874) was een vermaarde Duitse kunstschilder, die bekend werd vanwege zijn idealistische historie-schilderingen. Hij verzorgde ook bijdragen voor de werken van Goethe en Schiller.


3 Zie Wilhelm von Kaulbach’s Wandgemälde, ‘Zur Einleitung’, 2de blz. 2de kol.


4 Tijdens de tweede wereldoorlog werd het nieuwe museum in Berlijn zwaar beschadigd en gingen grote delen van de fresco’s van Kaulbach verloren.


5 In het Gunning-archief zijn verschillende manuscripten bewaard met verslagen van Gunnings lezingen. Er is een verslag van A.J.F. (Aletta) Kruyt (1859-1945), de moeder van prof. Maarten van Rhijn, zie Gunning 8* C 2 (1), en van Gunnings dochter Caroline Gunning 8* C 2 (5) (op het voorblad staat: geschreven door de latere mevrouw C. van Lennep-Gunning dochter van prof. Gunning). Verder zijn er verslagen van deze lezingen van de hand van Louise van Haersolte in Gunning 22 D 39-41 en van anderen in Gunning 2 D 22 en Gunning 2 D 27. Drs. W.J. Gunning bezit eveneens een handgeschreven verslag, dat door hem wordt toegeschreven aan freule Repelaer van Driel te Den Haag. Waarschijnlijk is dit Jkvr. Wilhelmina Oekje Repelaer (1852-1932) (de naam Van Driel hoort bij een andere familietak), zie Nederland’s Adelsboek 14 (1916), blz. 340, en Nederland’s Adelsboek 32 (1934), blz. 432. Zie ook J.H. Gunning JHz., Herinneringen uit mijn leven, Amsterdam2 1941, blz. 25. Zie over Jkvr. L.C.E.F. van Haersolte van Haerst (1840-1918) Nederland’s Adelsboek jrg. 84 (1994), blz. 68. Zie verder de ‘Voorrede’ van J.H. Gunning J.Hz. bij de uitgave van J.H. Gunning Jr., Op Nebo’s Top (1879), Rotterdam3 1928, blz. 5vv.


6 De krantenverslagen zijn te vinden in: DZG 213 (1879), 8 november, m 264, 21 november, m 275, 21/22 december, m 301, DZG 214 (1880), 17 januari, bijvoegsel bij m 14, 4 februari, bijvoegsel bij m 29, 5 maart, bijvoegsel bij m 55; Het Vaderland (onder de rubriek ‘Vereenigingen’) 11 (1879), 8 november, m 264, 21 november, m 275, 20 december, m 300, Het Vaderland 12 (1880), 17 januari, m 14, 5 februari, m 30, 5 maart, m 55.


7 Zie over de ‘geniale verslaggever Visser’: J.H. Gunning JHz., Herinneringen, blz. 40.


8 Zie Het Vaderland 11 (1879), 8 november, m 264.


9 Zie voor een goede, korte beschrijving van Gunnings ethische theologie A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Kampen7 2004, blz. 139-152. Wie zich verder wil verdiepen in Gunnings theologie, leze de voortreffelijke biografie van A. de Lange, J.H. Gunning Jr. (1829-1905) Een leven in zelfverloochening, waarvan het eerste deel in 1995 bij Kok in Kampen verscheen.


10 Zie Gunning 8* C 2 (in de witte envelop bij 1).


11 Gunning stierf op 21 februari 1905 te Arnhem. Op 19 februari 2005 is een symposium aan hem gewijd in Kampen. De daar gehouden lezingen zullen in 2005 in druk verschijnen.


12 Gunning noemde beide filosofen blijkens de aantekeningen van Aletta Kruyt en Gunnings dochter, zie Gunning 8* C 2 (1), 6de lezing 17de blz, en Gunning 8* C 2 (5), 6de lezing 17/18de blz. In mijn proefschrift dat waarschijnlijk in 2006 zal verschijnen, wordt uitvoerig aandacht besteed aan de invloeden van de theosofie van J. Böhme, F. von Baader e.a. op Gunnings theologie.


13  In de voetnoten verwijs ik af en toe naar het manuscript dat afkomstig is van drs. W.J. Gunning. Ik heb van dit manuscript gebruik gemaakt om te wijzen op enkele titels en auteursnamen die in de krantenverslagen niet genoemd worden en ter toelichting op enkele gedeelten van de tekst. Ook de door J.H. Gunning J.Hz. in het Nederlands vertaalde liederen aan het einde van de vierde en de zesde lezing zijn afkomstig uit dit manuscript. In de voetnoten duid ik dit manuscript aan met de initialen WJG.


14 Zie Wilhelm von Kaulbach’s Wandgemälde, ‘Zur Einleitung’, 2de blz. 3de kol. Gunning citeerde de woorden over ‘het hoge lied van de tragedie der mensheid’ in Spinoza en de Idee der Persoonlijkheid, blz. 284.


15 Zie voor de tekst: DZG 213 (1879) Zaturdag 8 November m 264. Het Latijnse nummer is door mij toegevoegd, evenals de aan Kaulbachs etsen ontleende titels. De bijschriften bij de gravures van Kaulbach zijn ontleend aan het aan Wilhelmine Repelaer toegeschreven manuscript, WJG, blz. 1, 28, 47v., 56vv., 98vv. en 118vv.


16 Deze volkenkundige typeringen, die destijds populair waren, ontleende Gunning vooral aan R.F. Grau, Semiten und Indogermanen in ihrer Beziehung zu Religion und Wissenschaft, Eine Apologie des Christenthums vom Standpunkte der Völkerpsychologie, Stuttgart 1864.


17  Deze wijsgerige definitie ontleende Gunning aan H.J. Betz, Levensschets van Baruch de Spinoza, met een kort overzicht van zijn stelsel, ‘s Gravenhage 1876, blz. 21. In Het Vaderland 11 (1879), 8 november, m 264, werd opgemerkt dat Gunning deze definitie ontleende aan een “bekend vaderlandsch philosooph.”


18  In WJG, blz. 3, wordt bij dit gedeelte van Gunnings lezing gewezen op Kaulbachs uitspraak dat hij “de Geest Gods in de geschiedenis had willen malen.” Op blz. 13v. staat een lang citaat dat afkomstig is uit Wilhelm von Kaulbach’s Wandgemälde, ‘Zur Einleitung’, 2de blz. 2de en 3de kol.


19 Gunning doelde op de volkenkundige opvattingen van E. Renan en Chr. Lassen, die door R.F. Grau in zijn Semiten und Indogermanen werden bestreden. Zie Blikken in de Openbaring I, blz. 162.


20 Deze gedachte over de verkiezing als uitbreiding werkte Gunning vooral uit in zijn boekje Van Calvijn tot Rousseau, Rotterdam 1881.

21 Gunning dacht hier aan de opvatting van Richard Rothe. In WJG, blz. 11, staat: “Volkomen beaam ik de gedachte van den bekenden Duitschen theoloog Richard Rothe dat de kerk heeft op te gaan in den staat, natuurlijk niet in den staat zoo als die nu is, maar in het Koningrijk Gods, in den Godsstaat, waarvan Israël’s theocratie eene voorafschaduwing en profetie was.”


22 Zie voor de tekst: DZG 213 (1879), Bijvoegsel behoorende bij m 275 van Vrijdag 21 november 1879.

23 Gunning baseerde zich voor zijn realistische opvattingen over het paradijs met name op Ph. F. Keerl, Der Mensch, das Ebenbild Gottes; Sein Verhältniss zu Christo und zur Welt. Ein urgeschichtlicher Versuch, Band 1 (Die Schöpfungsgeschichte und die Lehre vom Paradies), Basel 1861.

24  Protágoras van Abdéra (ca. 485-416 v. Chr.), wijsgeer te Athene.


25  Thales van Miléte (ca. 624-546 v. Chr).


26  Sókrates (469-399 v. Chr.), wijsgeer te Athene. Hij speelt een belangrijke rol in de dialogen van zijn leerling Plato (430-347 v. Chr).


27 Ook in het verslag in Het Vaderland 11 (1879), 21 november, m 275, wordt Gunnings pleidooi voor de studie van de klassieke talen vermeld. Volgens Gunning waren ook J.J.L. van der Brugghen en W.G. Brill pleitbezorgers van een gedegen klassieke studie, zie WJG, blz. 30


28 Gunning ontwikkelt hier de theosofische Godsidee, die hij o.a. aan F. von Baader ontleende.


29 Uit WJG, blz. 35, blijkt dat Gunning hier een toespeling maakt op een uitspraak van Wilhelm von Humboldt. Humboldt zou eens gezegd hebben dat hij in zijn laatste ogenblikken aan één enkel Grieks woord genoeg zou hebben om getroost te worden. Voor Gunning kon dit alleen het Griekse woord ‘tetelestai’ (het is volbracht) zijn, dat in het Grieks niet uit meerdere, maar uit één woord bestaat.


30 Zie voor de tekst: DZG 213 (1879) Zondag 21 en Maandag 22 December 1879 m 301.


31 Volgens WJG, blz. 37, sprak Gunning hier over de geheimzinnige bekoring die de stad Rome heeft ‘gelijk ook Grimm in zijn leven van Michelangelo daarover spreekt’.  Hij doelde op H. Grimm, Leben Michelangelo’s, 2 Bände, Hannover4 1873. Dit boek noemt hij ook in Spinoza en de Idee der Persoonlijkheid, blz. 302 (voetnoot 1).


32 Blijkens de veilingcatalogus Catalogue de livres provenant de la bibliothèque théologique, philosophique et littéraire de feu M. le Dr. J.H. Gunning (e.a.), Leyde 1905, blz. 244, m 4183, bezat Gunning Th. Mommsen, Römische Geschichte, Band I-III, Berlin6 1874, en Band V Berlin7 1885.


33 Gunning zinspeelde hier op een uitspraak van Goethe uit Wilhelm Meister: ‘Orde is heerschappij’, zie WJG, blz. 38.


34 Gunning doelde op de epicurist Titus Lucrétius Carus (ong. 98-55) die het werk De rerum natura schreef.


35 Publius Vergilius Maro (70-19). Gunning wees in dit verband op Gaston Boissier, La religion romaine d'Auguste aux Antonins, 2 vols., Paris 1874. Zie WJG, blz. 46v.

36 Gunning wees hier ook op het verschil tussen de positie van de Griekse en de Romeinse vrouw. De Griekse vrouw leefde in een bovenvertrek van het huis, geheel afgezonderd van de mannenwereld. Daarbij wees hij op de roman Aspasia, Ein Künstler- und Liebesroman aus Alt-Hellas, 3 Theile, Hamburg2 1876, van Robert Hamerling: een Griekse vrouw zoals de romanfiguur Aspasia kon alleen uit deze buitengesloten positie breken door hetaere te worden. “Heel anders was het te Rome; het Atrium, de verzamelplaats der familie vereenigde alle leden van het gezin, daar verhief zich het altaar en rond om het heiligdom was alles gegroepeerd wat den Romein heilig was o.a. het huwelijksbed, het weefgetouw van de huismoeder, de kist met de huwelijksregisters en het loopende huishoudgeld. Dat alles stond onder het bestuur van de vrouw,” zie WJG, blz. 40v.


37 Marcus Tullius Cicero (106-43).


38 Cestius Gallus was stadhouder van Syrië. Cestius leed in 66 na Chr. zijn nederlaag tegen de joden, zie Flavius Josephus, Gechiedenis van de joodse oorlog, Boek II, 19.


39 Gunning doelt op de burcht Massada.


40 Ahasveros staat links op de voorgrond van Kaulbachs gravure. Rechts staat de christelijke gemeente. Dempwolff sloot zich in zijn beschrijving van Ahasveros of de wandelende jood aan bij de traditionele christelijke opvattingen over de jood die zijn eigen vloek moet dragen, zie Wilhelm von Kaulbach’s Wandgemälde, ‘Die Zerstörung Jerusalems’, 2de blz. 2de kol.


41 Zie voor de tekst: DZG 214 (1880) Bijvoegsel behoorende bij m 14 van 17 Januarij 1880.


42 Gunning betrok deze uitspraak over Israëls uitverkiezing op het specifieke moment van de verwoesting van Jeruzalem. Volgens WJG, blz. 56, sprak hij over Israël dat uitverkoren was “in kennisse Gods” en “in het dragen van Gods gerigten”, en hij vond dat geen volk zo geleden heeft als Israël toen het door Rome vernietigd werd.


43 Attila (ca. 406-453) was de krijgsheer der Hunnen, Aëtius of Flavius Aëtius (geboren aan het eind van de 4de eeuw, gestorven in 454), was de Romeinse generaal, die Attila versloeg.


44 Dempwolff, Wilhelm von Kaulbach’s Wandgemälde, ‘Die Hunnenslacht’, 1ste kol, vermeldt dat deze legende afkomstig is van de Atheense wijsgeer Damascius en door Photius is overgeleverd.


45 De verslaggever twijfelde of Gunning het juiste jaartal had genoemd. De datum van de slag was 20 september 451.


46 Theodorik (395-451) was de koning der Visigothen, die met Aëtius tegen Attila streed.


47 Zowel in het verslag van Het Vaderland 12, Zaterdag 17 Januari 1880 m 14, als in WJG, blz. 59, vertaalde Gunning het woord ‘Edda’ met ‘overgrootmoeder’.


48 Blijkens het verslag in Het Vaderland 12, Zaterdag 17 Januari 1880 m 14, beschouwde Gunning in navolging van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus de Noord- en Zuidgermaanse stammen als een geheel (het zgn. ‘Magna Germania’).


49 Gunning doelde op Saemundr Sigfusson (1056-1133) en Snorri Sturluson (1179-1241), die beiden de Edda-teksten in de Middeleeuwen verzamelden. In de Standlijst Collectie Gunning van de UB Utrecht wordt onder Gunning 13 G 6-9 een exemplaar genoemd van Sturlusons Heimskringla, 4 dl., København, 1893-1901.


50 De Walkyre is de vrouwengestalte rechts op de voorgrond die omhoog kijkt.


51 Volgens WJG, blz. 63, maakte Gunning hierbij een opmerking over de magische werking van het goud en verwees hij naar G.H. von Schubert, Geschichte der Seele, Band 2, Stuttgart und Tübingen4, blz. 615, ‘Magie des Mineralreiches’. Hij wees op deze magie ook in zijn Blikken in de Openbaring, Deel II, blz. 260.


52 In WJG, blz. 71,  wordt in het laatste gedeelte van de lezing gewezen op het gedicht ‘Die Sehnsucht der Welt’ van Emanuel Geibel (deze titel moet zijn: ‘Die Sehnsucht des Weltweisen’). Op blz. 83 staat een vertaling van dit gedicht van de hand van J.H. Gunning J.Hz. Deze vertaling, die door Gunning tijdens zijn lezing is voorgedragen, is aan de tekst van het verslag toegevoegd. Zie voor het oorspronkelijke gedicht, waarvan Gunning J.Hz. de vierde, zevende (gedeeltelijk) en negende strofe vertaalde, Emanuel Geibels Gesammelte Werke, Band 3, Stuttgart2 1888, blz. 96vv.  


53 Zie voor de tekst: DZG 214 (1880) Bijvoegsel behoorende bij m 29 van 4 Februarij 1880.


54 Godfried van Bouillon was de belangrijkste edelman bij de inname van Jeruzalem in 1099. Hij stierf in 1100.


55 Deze interpretatie van de grijsaard en de jonge strijder op Kaulbachs fresco is niet gebaseerd op de toelichting van Dempwolff, zie Wilhelm von Kaulbach’s Wandgemälde, ‘Die Kreuzfahrer’, 2de kol.


56 Ook in WJG, blz. 103, laat Gunning zich zeer kritisch uit over de Islam. Zijn kritiek ontleende hij o.a. aan Grau, Semiten und Indogermanen, blz. 77-84.


57 Mohammeds opvolger kalief Omar veroverde in 638 Jeruzalem. Patriarch Sophronios leverde de stad aan hem over.


58 Gunning doelde op J. J. L. ten Kate, Jeruzalem verlost, heldendicht in twintig zangen van Torquato Tasso, 2 Delen, Haarlem 1856. Aan Dante besteedde Gunning aandacht in zijn boeken Dante Alighieri, Eene studie, Amsterdam 1870, en Het leven der Menschheid en des menschen, Eene divina commedia, Amsterdam (1875).


59 Gunning, WJG, blz. 100, wees tijdens zijn lezing op de aandacht voor de Middeleeuwen bij Walter Scott, F.P.G. Guizot, Willem de Klerck, J.A. Alberdingk Thijm, W.J. Hofdijk, Victor Hugo en Alfred de Musset. Van de laatste noemde hij het werk Rolla, dat verscheen in diens Poésies Nouvelles 1833-1852. In het verslag in Het Vaderland 12 (1880), 5 Februari, m 30, wordt ook nog A. Thierry genoemd.


60 In dit verband noemde Gunning Franciscus van Assisi, Thomas van Celano, aan wie hij het lied ‘Dies Irae’ toeschreef, Bonaventura, en de (onbekende) dichter van het ‘Stabat Mater Dolorosa’, zie Het Vaderland 12 (1880), 5 Februari, m 30. Volgens WJG, blz. 102, noemde Gunning ook Jacopone da Todi.


61 Karel de Grote (742-814) werd op 25 december 800 door paus Leo III tot keizer gekroond.


62 Zie voor de tekst: DZG 214 (1880) Bijvoegsel behoorende bij m 55 van 5 Maart 1880.


63 De onfeilbaarheidsverklaring van de paus vond plaats in 1870.


64 Kaulbach heeft 72 historische personen op zijn Hervormingsschets afgebeeld, zie voor een gedetailleerde beschrijving Dempwolff, Wilhelm von Kaulbach’s Wandgemälde, ‘Das Zeitalter der Reformation’. Volgens Dempwolff komt het op deze manier bij elkaar plaatsen van historische personen uit verschillende tijdvakken voor het eerst voor in Rafaels fresco De Atheense school (ca. 1511).


65 Erasmus (1467-1536) staat rechts naast Reuchlin (1455-1522) in toga en met baret. In zijn linkerhand houdt hij een boek van Cicero. Voor Erasmus en Reuchlin zitten luisterend op een rij beroemde schrijvers. Voorop William Shakespeare (1564-1616), naast hem Miguel de Cervantes (1547-1616), de schrijver van Don Quichotte.


66 In knielende houding op de trappen, links vóór de figuren van Luther, Zwingli en Calvijn, zijn op de rug te zien Willem van Oranje als jonge man (1533-1584) en Johan van Oldenbarnevelt (1559-1619) met kalende schedel en grijze haarlokken.


67 Vergelijkbare gedachten over de Hervorming ontwikkelde Gunning in zijn brochure Zestien stellingen betrekkelijk het stemrecht der gemeente, Amsterdam 1867, blz. 13.


68 Gunning sprak hier over Immanuel Kants Kritik der reinen Vernunft (1781) en Kritik der praktischen Vernunft (1785).


69 Volgens WJG, blz. 84, doelde Gunning op de speculatieve wijsbegeerte van F.W.J. Schelling (1775-1854) en G.W.F. Hegel (1770-1831).


70 Arthur Schopenhauer (1788-1860) en Eduard von Hartmann (1842-1906) waren vertegenwoordigers van het wijsgerig pessimisme. Von Hartmann was in de negentiende eeuw zeer populair o.a. vanwege zijn boek Philosophie des Unbewussten (1869), waarvan elf drukken verschenen. Over Schopenhauers filosofie schreef Gunning een artikel, zie J.H. Gunning Jr., ‘Arthur Schopenhauer’, Stemmen voor Waarheid en Vrede 8 (1871), blz. 121-155.


71 Gunning doelde op het boek Overlevering en Wetenschap met betrekking tot de Evangelische Geschiedenis, inzonderheid van de eerste levensdagen des Heeren, ‘s Gravenhage 1879. In dit verband sprak hij ook over Franz von Baader, zie WJG, blz. 86.


72 Volgens WJG, blz. 88, wilde Gunning de romans van Alphonse Daudet (1839-1897) en Émile Zola (1840-1902) lezen, om te weten wat zijn tijdgenoten bewoog. Hij las niet één van de romans helemaal uit. Daarbij merkte hij op: “de lijklucht daarin is mij ondragelijk.”


73 De heer Margadant wordt in een bijdrage van F. van Gheel Gildemeester in Prof. dr. J.H. Gunning Leven en Werken, Deel II, blz. 981, Gunnings ‘factotum’ (manusje-van-alles) genoemd, die hem hielp als hij lezingen hield in Den Haag.


74 In het handschrift WJG, blz. 93vv., staan aan het slot van de zesde lezing enkele teksten van Adolf Stöber, die door Gunning aan het einde van zijn lezingenserie werden voorgedragen. Ze werden vertaald door J.H. Gunning J.Hz., die de inleidende zinnen (‘Eerst spreekt de Tijdgeest’ en ‘dan de verzekerdheid des geloofs’) heeft toegevoegd.  Zie voor de oorspronkelijke tekst: Adolf Stöber, Gedichte, Hannover 1845, blz. 149vv., onder de titel: Der letzte Christ. Seitenstück zu A. Grün’s ‘letztem Dichter.’