Een brandende gewetensvraag? Vrije Evangelischen in ontmoeting met J.H. Gunning Jr.

Een visie op de eenheid van de kerk

Brochurereeks Bond nr. 26, 2007

Leo Mietus





































Deze foto is gemaakt op 5 juni 1896 ter gelegenheid van het halve-eeuwfeest van het Utrechts Studenten-Zendinggezelschap Eltheto he basileia sou (Uw Koninkrijk kome). Schuin achter Gunning staat ds. A. Mooij, predikant van de zendingskerk in Ermelo.

Achteraan links staat ds. N. de Jonge, een leerling van ds. H.J. Budding te Goes.


Woord vooraf


Deze brochure is gewijd aan een bezinning over de eenheid van de kerk. Centraal staat het gedachtegoed van de predikant en theoloog J.H. Gunning Jr. en zijn relatie tot de Vrije Evangelische Gemeenten.

Gunning is bij uitstek een voorganger die ons als Vrije Evangelische Gemeenten kan verbinden met de bredere protestantse stroom. Zijn stem wordt tot op deze dag gehoord en gewaardeerd in de (protestantse) kerk en theologie. Sterk geworteld in de Nederlandse Hervormde Kerk pleitte Gunning voor een kerk waarin de liefde van Christus over kerkmuren heen velen, ook uit de Vrije Evangelische Gemeenten, zou samenbrengen.


Deze brochure wil bijdragen aan het gesprek over de eenheid van de christelijke kerk in onze gemeenten.


We hopen dat de visie van Gunning op de eenheid van de kerk bijdraagt aan inspirerende gesprekken en besluitvorming, waardoor de gemeenten worden opgebouwd.


Velp, juni 2007

Bert Louwerse



Een brandende gewetensvraag?

Vrije Evangelischen in ontmoeting met J.H. Gunning Jr.

Een visie op de eenheid van de kerk.1


Nadenken over de eenheid van de kerk, is misschien een onderwerp, dat bij u vragen oproept. Over welke eenheid hebben we het? Eenheid in een gemeente of eenheid van verschillende kerken en christenen?


We richten ons op het wat grotere verband en niet direct op de kleine kring waarin wij ons bevinden. Dat kan iets aantrekkelijks hebben, net als bij een reis. Je wordt door ontmoetingen met anderen op nieuwe gedachten gebracht en gescherpt. Zo kan het ook gaan als we even boven de praktijk van alle dag uitstijgen en nadenken over vragen als: wat is de eenheid van de kerk? Hoe is daar over gedacht in het verleden en hebben wij daar nu een boodschap aan?


Als je praat over de eenheid van de kerk, zijn er ook altijd spannende momenten aan te wijzen. Ik kan me nog goed herinneren dat in de Weteringkerk toen ik jong was het niet gemakkelijk was om over oecumene te spreken. Er waren soms heftige discussies over de wereldraad van kerken of artikelen in het Zoeklicht. Daarbij ging het om de vraag naar de ware of valse kerk. Ook in de Bond waren daarover discussies. Dat gaf veel spanning en polarisatie die jarenlang doorwerkte.


Toch richt ik me nu niet direct op die spanningen. Ik wil namelijk vooral met u luisteren naar een predikant en theoloog, die me in de loop van de jaren steeds meer is gaan boeien: J.H. Gunning Jr. (1829 – 1905). Hij was een tijdgenoot van de mensen die aan de wieg hebben gestaan van onze Bond. Een negentiende eeuwer dus. Hij was voor hen een gesprekspartner als zij nadachten over bijvoorbeeld het gezag van de bijbel en de plaats van de belijdenisgeschriften in de VEGn. Soms zal hij hen ook te moeilijk geweest zijn, want hij was erg geleerd. Hij voerde een discussie over de filosofie van Spinoza, die zelfs veel van zijn collega’s in de Hervormde Kerk ‘boven de pet’ ging.2  Maar zijn diepe geloof sprak velen aan, ook Vrije Evangelischen.


Gunning en de Vrije Evangelischen.


Dat begon al toen hij nog een jonge Hervormde predikant was in Hilversum. Hij had een boekje geschreven waarmee hij de aandacht had getrokken. Daarin had hij kritisch over de kerk gesproken, die hij teveel staatskerk vond. Het leverde hem, geheel onverwacht, een beroep op van de Vrije Evangelische Gemeente in Amsterdam, die in 1856 gesticht was door Jan de Liefde.3


Jaren later was Gunning kerkelijk hoogleraar geworden aan de Universiteit van Amsterdam. Voor Johannes Gesinus Smitt, de pionier van de Weteringkerk, was hij in die tijd geen onbekende. Gunning hield een paaspreek in de Weteringkerk en schreef regelmatig artikelen voor het tijdschrift van Smitt, Woorden des Eeuwigen Levens. En Smitt voelde zich erg aangesproken door Gunnings boek De Prediking van de Toekomst des Heeren uit 1888, waarvoor hij een hartelijke aanbeveling schreef.4


En dan was er nog die bijeenkomst in het Zeisterbos in 1896. Op de folder voor deze toerustingscursus staat een foto afgebeeld van die bijeenkomst. Gunning hield daar een feestrede ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Utrechts Studenten-Zendingsgezelschap Eltheto.5 Op de foto die toen gemaakt is, staat Arend Mooij, die op dat moment nog voorganger was van de Zendingsgemeente in Ermelo. In de folder schreef ik:


“Maar wat heeft Mooij gedacht toen hij Gunning hoorde spreken over de noodzaak van de kerk als vorm of draagster van het innerlijke geestelijke leven? Hij zocht immers niet de ‘redding van een of andere kerk, maar de redding van zielen, in gemeentelijke weg’ zoals de Beginselen uit 1888 het zeiden.6 Zou hij daarom iets begrepen hebben van de kritiek, die Gunning ook op de Vrije Evangelische Gemeenten oefende toen hij een woord aanhaalde van de Straatsburgse gevangenisprediker M. Diemer: ‘Ieder dale slechts ernstig in den afgrond zijner eigen zonde af dan zal vanzelf de vraag omtrent de Kerk voor ieder een brandende gewetensvraag worden...’ Zou hij iets begrepen hebben van Gunnings worsteling

met de verbrokkeling van de kerk en zijn pleidooi om van kritiek op de andere kerken tot zelfkritiek, verootmoediging en zelfverloochening te komen?”


Toen de folder voor de cursus al verspreid was, ontdekte ik dat Gunnings appel om na te denken over de zonde van de verscheurdheid van de kerk voor Arend Mooij wel zeer actueel moet zijn geweest. Mooij was, samen met zijn broer, een van de belangrijkste figuren bij het ontstaan en het begin van de Bond. Hij moet in 1896 in grote nood zijn geweest, ook al kun je dat niet aan hem zien zoals hij daar op de foto staat. Kort voordat deze foto genomen werd, was er een ledenvergadering in Ermelo geweest en had men door zijn toedoen besloten om lid te worden van de Bond. Maar in de weken die daarna volgden, stormde het in Ermelo. Degene, die alle financiële verplichtingen van het werk van ds. Witteveen op zich had genomen, jonkvrouw A.A. van Halteren, weigerde dit te laten gebeuren. Kort na het maken van deze foto werd Mooij de toegang tot de zendingskerk ontzegd en het zou nooit meer goed komen, al probeerden de toenmalige voorzitter en secretaris van het comité, ds. J.G. Smitt en br. J.J. van Heest, een bemiddelingspoging van de grond te krijgen. Dus de ‘brandende gewetensvraag’ naar de eenheid van de kerk moet voor Mooij zeker iets hebben opgeroepen, nu hij zelf midden in een conflict terecht was gekomen, dat regelrecht op een scheuring uitliep.7

Gunning in zijn tijd.


En zo zijn we weer terug bij het eigenlijke onderwerp van deze lezing: de vraag naar de eenheid van de kerk. Is dat, om met Gunning te spreken, werkelijk een ‘brandende gewetensvraag’ voor ons? Kunnen wij nog iets met zijn opvattingen?


Om Gunning nog wat beter te kunnen begrijpen, is het belangrijk om iets te weten van de tijd waarin hij leefde. Wat hij zegt en denkt, staat niet los van wat er in zijn tijd gebeurde. Zijn denken over de eenheid van de kerk is mede beïnvloed door ontwikkelingen, die in de negentiende eeuw plaats hadden. Wat was kenmerkend voor die tijd?


Sinds de Verlichting maakten de wetenschap en cultuur in Europa een geweldige onttovering door. Wat vroeger aan God werd toegeschreven werd nu op natuurlijke wijze verklaard. De wereld werd steeds meer gezien als een zichzelf sturend geheel, waarin voor God zoals de bijbel die doet kennen, geen plaats is.


De negentiende eeuw werd ook bepaald door afkeer van het christendom. Het christelijk geloof werd vooral in intellectuele kringen beschouwd als achterhaald. Het paste niet meer bij het moderne leven en denken. En terwijl de negentiende eeuw ook de eeuw van de zending onder de volken was en er in Engeland en Amerika én ook in Nederland revivals waren, vond er tegelijkertijd een voortschrijdende ondermijning plaats van het christelijke geloofsgetuigenis, die haar weerga niet had in de geschiedenis van de kerk in Europa. Een schrijver die in Gunnings tijd beroemd was, beweerde dat de christelijke idee op het punt stond van het wereldtoneel te verdwijnen en dat het nu de tijd was van de moderne idee, die een nieuwe wereld zou voortbrengen. Het christendom had eeuwen gedomineerd en de mensen wel een Koninkrijk der hemelen beloofd, maar zo’n wereld ‘aan de andere zijde’ was er niet. Deze wereld, die te kennen en te beheersen, – daar kwam het op aan.
8  Vertegenwoordigers van moderne stromingen in de westerse cultuur wilden duidelijk breken met het christendom. Het is de eeuw van Ludwig Feuerbach, die God beschouwde als menselijke projectie, van Karl Marx die religie opium van het volk noemde en van Friedrich Nietzsche die God dood verklaarde. De christelijke verwachting van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde werd radicaal terzijde geschoven.


Juist in die tijd scheurde het protestantse christendom in Nederland. In 1834 was er de Afscheiding en in 1886 de Doleantie van Abraham Kuyper. Ook verschillende Vrije Evangelische Gemeenten ontstonden in die tijd als gevolg van de spanningen die de moderne cultuur opwierp en de verschillende antwoorden die men in de kerk daarop gaf. Dat leidde tot geweldige schokken en Gunning stond daar middenin. In de jaren ‘80 van de negentiende eeuw komt hij vooral in botsing met Abraham Kuyper en blijken zij diepgaand te verschillen als het gaat om de vraag hoe de kerk moet reageren op de veranderingen in de samenleving. Kuyper kiest voor een aparte kerkformatie om een dam op te werpen tegen de vrijzinnigheid in de kerk en de gereformeerde traditie te vernieuwen. Gunning deelt wel het streven van Kuyper om de strijd aan te gaan met de moderne cultuur en hij erkent dat Kuyper een gelovige, wedergeboren christen is, maar hij verwerpt Kuypers strategie om zich af te scheiden van de kerk. Hij vond dat Kuyper teveel een partijhoofd was, die de kerk tot een partij verlaagde.9


Deze ontwikkelingen vormen de achtergrond van Gunnings denken over de eenheid van de kerk. Hij lijdt aan de verscheurdheid en vindt dat het antwoord op het modernisme niet gezocht moet worden door afscheiden en het stichten van nieuwe kerkformaties, maar hij wil in de kerk blijven, appelerend en het gesprek zoekend met de ‘tegenstander’. Hij gaat ervan uit dat alleen de Heilige Geest de eenheid van de kerk kan herstellen, al zag hij de verdeeldheid ook in zijn eigen kerk steeds meer toenemen. Zo komen we iets op het spoor van wat Gunning zei in het Zeister bos in 1896 en wat ik ook terugvind in twee lezingen, die hij hield bij de opening van het academisch jaar in 1896 en 1897. Is de eenheid van de kerk een brandende gewetensvraag voor wie de stem van de Heer hoort?


De eenheid van de kerk.


In de rede De Eenheid der Kerk uit 1896 reflecteert Gunning op het wezen van de kerk naar aanleiding van een encycliek van paus Leo XIII.10 Gunning kritiseert daarbij een denkwijs over de ‘onzichtbare kerk’, die ook wij wel kennen en in onze Beginselen min of meer voorkomt.11 De eenheid van de kerk moeten we zoeken in de onzichtbare kerk van de ware gelovigen, zegt men, en niet in een zichtbare kerk.


Hier zien we het probleem van de negentiende eeuw naar voren komen. Er was steeds minder eenheid in de kerk over tal van zaken. De wetenschap en de cultuur stonden dikwijls vijandig tegenover het christelijk geloof. Door een nieuwe kerkformatie te stichten, geloofde men Gode gehoorzaam te zijn en het antwoord gevonden te hebben op het voortwoekerende modernisme. Met een beroep op de ‘onzichtbare kerk’ van de ware gelovigen in alle kerken en denominaties kon men afstand nemen van de zichtbare kerk en dat was toen de Hervormde Kerk, die in die tijd een volkskerk was.


Gunning deelde in feite de kritiek van De Liefde, Mooij, Kuyper en al die andere dwarsliggers uit de negentiende eeuw op de Hervormde Kerk, maar niet hun keuze om dan maar uit de kerk te stappen. Daarom verzet hij zich tegen de gedachte van de onzichtbare kerk en hoopt op een herstel van de eenheid van de zichtbare protestantse kerk in Nederland.


Daartoe wil hij de gewetens van de mensen wakker schudden. Scheuring is nooit goed te praten, meent hij. De veelheid van kerken is niet het door God gewilde antwoord op de nood van de tijd. Elke scheuring is er een teveel en zo kijkt hij ook naar de geschiedenis van de kerk. Hij vindt bijvoorbeeld dat de breuk tussen de kerk der heidenen en Israël in de eerste eeuw van onze jaartelling rampzalige gevolgen had voor de kerk. De kerk verloor met Israël een lichaam, een voetstuk, een samenbindend orgaan waardoor het Koninkrijk van God zich op aarde had kunnen vestigen en er een nieuwe eenheid onder de volken was gekomen. In de middeleeuwen streefde de kerk naar eenheid, maar zij was uitwendig en opgelegd. Het was een knechting van de vrijheid en daarom werd de kerk, die de eenheid te vroeg gegrepen had en het zwaard niet had geschuwd, geoordeeld. De Reformatie brak met de uitwendige macht; de wetenschap werd vrijgelaten, de mens werd persoonlijk tegenover God gesteld. God zelf sprak door de gebeurtenissen van de tijd heen. De rechtvaardiging door het geloof was niet alleen een boodschap van woorden, maar maakte de mens vrij van knechtschap en onderdrukking. Maar ook de kerken van de Reformatie stagneerden in hun ontwikkeling en raakten verdeeld. Hun belijdenissen werden tot leerstukken die men in latere tijden onaangeroerd liet staan of die werden gebruikt om de verschillen met andere confessies extra te benadrukken.


Gunning stelt dat de woelingen van zijn tijd duidelijk maken dat de kerk als instituut waar de belijdenis als formule wordt gehandhaafd,  ten einde gaat en dat de toekomst aan de belijdende gemeente is.12 In die gemeente worden personen aangesproken door Christus. Zij beseffen dat zij verstrikt zijn in de wereld, die gevallen is en beheerst wordt door de wet van zelfhandhaving en zelfrechtvaardiging en dat alleen het offer van Christus deze wet heeft doorbroken. Door Hem ontvangen zij nieuw leven en is de macht van de hoogmoedige zelfhandhaving en het eigen gelijk overwonnen. Dat ware leven in zelfverloochening is volgens Gunning het enige antwoord op de verdeeldheid die de kerk teistert en op de vragen die door de moderne cultuur aan het adres van de kerk worden opgeroepen.


Daarom verwerpt Gunning het goedpraten van de veelheid van kerken als een onzuivere zelfrechtvaardiging. Alsof God gewild heeft dat er scheuringen zouden komen en er een historische noodzaak was voor het ontstaan van een Grieks-orthodoxe kerk, een Lutherse kerk, en – voeg ik erbij – een Bond van Vrije Evangelische Gemeenten. Dat alles is verweven met menselijke schuld, zegt Gunning. Hij wil op deze manier een dam opwerpen tegen de tijdgeest. Men probeert op allerlei manieren te ontkomen aan de roepstem van God, in wetenschap en wijsbegeerte, in kunst en cultuur, maar ook en misschien wel vooral in de kerk, waar vroomheid een dekmantel kan zijn voor eigenzinnigheid en individualisme. Geen eenheid in eigen kring door te breken met de kerk, maar komen tot schuld belijden, is zijn motto. We moeten onze verantwoordelijkheid op ons nemen voor waar het fout ging, zou je kunnen zeggen. We moeten niet wijzen op de ander, maar bij onszelf te rade gaan. We moeten terwille van Christus zelf, die ons roept, niet te snel ons zelf en onze kerk rechtvaardigen als door God gewild. Dan komt er weer ruimte voor het handelen van God, voor de Geest. In de vrome taal van Gunning “Eerst wanneer de kerk met verbrijzeling des harten haar schuld erkennen zal, dan zal God zelf door zijn historische gerichten haar eenheid weer kunnen zichtbaar maken.”13


Hoger dan de kerk.


In de toespraak Hooger dan de Kerk uit 1897 spreekt Gunning opnieuw over de eenheid van de kerk.14 In deze toespraak legt hij nog meer dan in de vorige de nadruk op de eenheid die gegeven is in Christus. Het is niet een kwestie van streven naar een eenheid, maar de eenheid bestáát in het Hoofd en daarom is de verscheurdheid in het Lichaam van Christus een zonde, een afval van deze eenheid. Ook hier wijst Gunning het spreken over een onzichtbare kerk af. Men gelooft eigenlijk niet meer dat de Heer in de zichtbare kerk van de negentiende eeuw kan werken. Dat de Heer zelf haar eenheid als voorbeeld wil stellen voor het herstel van de eenheid in de ‘wereld’. Want Christus is het Hoofd van de hele schepping. Wie dus belijdt dat Jezus Heer is over alle dingen, maar niet erkent dat de eenheid van de Kerk het voorbeeld moet zijn voor de eenheid in de wereld, verwerpt eigenlijk dat Christus werkelijk macht heeft. “Wie dus zegt: ‘de historische toestand der pluriformiteit is eenmaal gevestigd, derhalve van de eenheid der Kerk als van iets mogelijks te spreken is een onpraktische idylle!’ die loochent, zonder het te willen, de almacht en genade van Jezus Christus.”15


Het is duidelijk dat Gunning met zo’n uitspraak scherpe kritiek levert op het goedpraten van de verbrokkeling van de kerk en het legitimeren van de eigen afzonderlijke kerk als werk van Christus. Hij wil niet meedoen aan de steeds grotere verbrokkeling van de kerk, aan het ‘Babel der pluriformiteit’ zoals hij het noemt.16 Dit is in de negentiende eeuw en ook in onze tijd op zijn minst een omstreden positie.


Het verwijt dat Gunning in zijn tijd al kreeg, voelen wij misschien nu ook op komen. Wat moeten we hiermee? Dit is toch niet realistisch! Moeten we dan al onze verschillende kerken opdoeken? Mogen we dan niet meer Vrij Evangelisch zijn op onze manier? Is het niet juist een vrucht van de Geest dat we pluriform zijn en moeten we wel zo’n groot gewicht hechten aan één kerk? Hoe kan deze theoloog zo stellig beweren dat onze pluriformiteit van kerken niet naar Gods wil is?


Dat is de spanning die Gunning inderdaad oproept. Hij is ervan overtuigd dat wij, als wij de stem van Christus werkelijk horen, tot het belijden van schuld en berouw zullen komen over de zonde van de verdeeldheid. En dat dat het begin kan zijn van een nieuwe eenheid die Christus werken wil, als voorbode van de eenheid in heel de schepping die wij met Christus’ komst verwachten.


Gunnings woord was overigens door hemzelf bedoeld als ‘tijdswoord’, als kritisch appel aan het adres van de kerk en de theologie van zijn tijd. Gunning wilde met zijn toespraken de kwalen van zijn tijd diagnostiseren.17 Hij bedreef dus bewust theologie in zijn eigen tijd (contextuele theologie) en het is daarom niet zo dat wij zonder meer zijn woorden moeten overnemen. Maar de kern van zijn gedachten kunnen wel leiden tot een heroriëntatie. Hebben we als christenen in Nederland het afscheidingsmodel en het model van een pluriforme kerk niet te gemakkelijk tot het onze gemaakt, omdat het ons wel goed uitkwam en we de ‘brandende gewetensvraag’ naar het verlies van de eenheid van de kerk daarmee konden ontlopen?


In die zin vind ik de discussie die het comité op gang brengt over de toekomst van de Bond en de vraag of wij ons moeten en kunnen aansluiten bij de Protestantse Kerk in Nederland belangrijk.18 Het is een vraag die ons in de buurt brengt van Gunning en zijn tijd. Hoe kan de Geest werken door ons? Hoe kijken wij eigenlijk aan tegen de pluriformiteit in eigen kring en de veelheid van kerken? Kunnen wij ons nog herkennen in zijn appel om tot berouw te komen over de verscheurdheid? Hoe zien wij de eenheid in het lichaam van Christus?


Gunning sprak, zoals gezegd, geen laatste, definitieve woorden en wilde dat ook niet, maar in deze lezing geef ik hem wel het laatste woord. Het zijn de laatste woorden uit zijn brochure Wij mogen niet uit 1893: “Vele hooggeschatte medebroeders zeggen: ‘Ieder arbeide in eigen kring; daartoe hebbe wij in onze kerk vrijheid – wat wil men meer?’– Wat mij betreft ik voeg mij bij die zwakken die, in het besef der onverbreekbare eenheid van Christus’ Lichaam, zonder de levenswarmte van het geloof eener kerk die hen draagt, niet kunnen leven; en voor wie dus de vraag omtrent de Kerk sedert jaren een brandende gewetensvraag is.”19


Noten


1 De in deze brochure opgenomen lezing is geschreven voor het toerustingaanbod van het Seminarium in 2007.


2 Gunning beschouwde Spinoza als de meest edele en consequente vertegenwoordiger van het moderne denken. Gunnings collega A.W. Bronsveld meende in een recensie over Gunnings boek Spinoza en de Idee der Persoonlijkheid (1876) dat dit boek voor weinigen toegankelijk zou zijn, zie Stemmen voor Waarheid en Vrede 14 (1877), p. 586.


3 Gunning publiceerde in 1859 het boek Gordel en Wijnkruik, dat Jan de Liefde ongetwijfeld kende, zie A. de Lange, J.H. Gunning Jr. (1829-1905). Een leven in zelfverloochening 1, p. 239. Gunning bedankte voor het beroep en legde daarvoor verantwoording af in zijn Openbare brief aan de Ouderlingen der Vrije Evangelische Gemeente te Amsterdam (1860).


4 In de jaren ‘80 en ‘90 van de negentiende eeuw was Gunning vaste medewerker van het tijdschrift Woorden des Eeuwigen Levens, waarvan J.G. Smitt de hoofdredacteur was. De paaspreek van Gunning is te vinden in Woorden des Eeuwigen Levens 3 (1888), p. 59-73 (de preek werd gehouden op 10 april 1887 in de oude Weteringkerk). Voor Smitts aanbeveling van De Prediking van de Toekomst des Heeren, zie Woorden des Eeuwigen Levens III (1888), p. 108 (abusievelijk genummerd als p. 110).


5 Gunning hield op 5 juni 1896 een feestrede bij het vijftigjarig bestaan van het Utrechtsch Studenten-Zendingsgezelschap Eltheto in het Zeisterbos. Onder de ereleden van dit gezelschap wordt ook ds. H.W. Witteveen genoemd, die in 1884 overleed. De toespraak van Gunning werd opgetekend door ds. H.J. Schouten en verscheen met goedkeuring van Gunning in het Gedenkboek van het Halve-Eeuwfeest van Eltheto (1896), p.48-54. Aan het slot is de uitspraak te vinden over de (verscheurde) kerk, die voor een gelovige die zijn eigen zonde peilt, van zelf tot ´een brandende gewetensvraag´ zal worden.


6 Zie de 4de aantekening bij de Beginselen in: Een moeder en een vader, Brochurereeks van de Bond nr. 4, p. 21.


7 Zie Ermelosch Zendingsblad 37 (1896), no. 6, p. 84v., en de bij het Ermelosch Zendingsblad 38 (1897) ingebonden brochure ‘Zendingsstichting: Huizen van Barmhartigheid te Ermelo’.


8 Eduard von Hartmann, die beroemd werd met zijn boek over het onbewuste, beweerde dit in Die Selbstzersetzung des Christenthums und die Religion der Zukunft (1874), p. 32v.


9 Zie hierover b.v. J.H. Gunning Jr., ‘Het ethisch karakter der waarheid’ IV, Stemmen voor Waarheid en Vrede 17, 1e deel (1880), p. 449.


10 Gedurende de jaren dat Gunning hoogleraar in Leiden was (1889-1899) hield hij elk jaar ter opening van zijn lessen een toespraak, die daarna in druk verscheen. In 1896 was het onderwerp De eenheid der kerk naar aanleiding van de pauselijke encycliek Satis cognitum, over de eenheid der kerk, van 29 juni 1896. Het jaar daarop hield Gunning een toespraak bij de opening van de universiteitscursus 1897/98 over het onderwerp Hooger dan de Kerk!, die bij de voorgaande aansloot.


11 Zie G. Siebert, Zendingsgemeenten? (1983), p. 251. Hij wijst op de uitspraak in de Beginselen over de ´Gemeente als het groot geheel´ die overal waar gelovigen zijn, ten dele gevonden wordt, en de verschillende gemeenten op aarde. De eenheid wordt belichaamd in de (onzichtbare) Gemeente der heiligen, de plaatselijke gemeente is de zichtbare verschijning van de onzichtbare Gemeente. De Beginselen spreken dus in geen enkel opzicht van een zichtbare eenheid van de hele kerk, maar uitsluitend van een eenheid die door het geestelijk leven van de gelovigen in de afzonderlijke, plaatselijke gemeente zichtbaar moet worden. Dit geldt ten dele ook voor de Bond, waarbij overigens elke afzonderlijke gemeente nadrukkelijk de vrijheid behoudt om haar eigen regels te stellen.


12 Zie b.v. J.H. Gunning Jr., Overlevering en Wetenschap met betrekking tot de Evangelische Geschiedenis (1879), p. 31-33.


13 De Eenheid der Kerk, p.20.


14 J.H. Gunning, Hooger dan de Kerk! Openingswoord voor den Universiteitscursus 1897/98 (1897).


15 Hooger dan de Kerk!, p.16.


16 Vgl. Hooger dan de Kerk!, p. 42v.: “... wij blijven dáár waar Hij ons liet geboren worden, en dienen onze Kerk in liefde, bij het besef der gemeenschappelijke schuld. Slechts scheiden wij ons af van het Babel der pluriformiteit, niet plotseling, niet op ‘s Heeren oordeel der afsnijding anticipeerende (Joh. 15,2), maar door in onze Kerk, zoo ver onze invloed reikt, alles dáárheen te wenden dat zij voor de invoeging in de eenheid van ‘s Heeren Lichaam, voor zijn wederkomst, toebereid worde.”


17 Zie A. de Lange, J.H. Gunning Jr. Brochures en brieven uit zijn Leidse tijd (1889-1899) (1984), p.8.


18 Zie het rapport De loop van de rivier kan men niet verleggen ten behoeve van de extra bondsvergadering op 10 maart 2007, p. 18-22.


19 J.H. Gunning Jr., Wij mogen niet. Een woord bij de nadering van de classicale vergaderingen in de Hervormde Kerk (1893), p.16.