Uit: Areopagus nieuwe jaargang 5, nummer 1.

Blad van de theologische faculteit van de Rijksuniversiteit van Utrecht.


“Het geloof geeft volgens Gunning werkelijk antwoord op wetenschappelijke vragen”

Gesprek over zijn onderzoek met Leo Mietus (VEG)


Henk de Roest



Een kijkje in de studiegids leert dat de kerkelijke opleiding van de Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland een aantal kerkelijke docenten telt. Onder hen is Leo Mietus degene die de colleges 'dogmatische verkenningen' verzorgd. Hij verricht naast het geven van onderwijs echter ook onderzoek. In deze serie is hij, na dr. Herman Noordegraaf, de tweede kerkelijke docent die ik aan het woord laat om te vertellen wat hem in zijn onderzoek bezig houdt.


Leo Mietus studeerde theologie in Utrecht en Brussel, waar hij in 1997 zijn licentiaat in de theologie behaalde aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godleerdheid. In zijn licentiaatsverhandeling ‘Nadenken over God’ besteedde hij aandacht aan enkele werken van J. H. Gunning Jr. Na tien jaar predikant geweest te zijn van de Vrije Evangelische Gemeente Nieuwvliet c.a. in Zeeuws-Vlaanderen werd hij in 1995 aangesteld als parttime docent voor het vak dogmatiek aan het Seminarium van de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland, als opvolger van drs. M. Nijkamp, de vroegere rector van het Seminarium. Op verzoek van het Seminarium is hij sinds 1998 bezig met een promotie-onderzoek naar de antropologie van J. H. Gunning Jr. Hij wordt bij zijn onderzoek begeleid door prof. dr. G. W. Neven (ThUK) en door dr. A. de Lange. Leo Mietus is als gastlid actief betrokken bij de SOW-gemeente te Monnickendam.


Leo, ik weet van je dat je diep geraakt bent door het denken, maar ook door de persoon van J.H. Gunning Jr. Wat is het in zijn persoon dat je raakt?

Je stelt een vraag waar ik eigenlijk nog nooit zo over heb nagedacht. Misschien komt dat omdat Gunning niet meer leeft en ik hem niet meer kan ontmoeten. Wat ik van hem tegenkom zijn veel teksten, want hij schreef ontzettend veel, een paar oude foto’s en soms een brief. Dan zie ik zijn handschrift, een regelmatig en verzorgd schrift, dat soms wel moeilijk te ontcijferen is.

Ik denk dat ik vooral gegrepen ben door de eerlijkheid van Gunning en zijn wijze van omgang met mensen en het christelijk geloof. Een prachtig voorbeeld daarvan vind ik in de brieven van Gunning aan Allard Pierson, die zijn opgenomen in het verzamelwerk ‘Leven en Werken’. Gunning kende Pierson al vanaf zijn studententijd in Utrecht. Toen Gunning uit Utrecht weg was schreef Allard dat hij hem erg miste, want er was niemand meer ‘met wie hij kon spreken zodat hij er wat aan had’. Later gingen de wegen van de vrienden uiteen. De een werd vrijzinnig en verliet de kerk, de ander (Gunning) diende met volle overgave de kerk en geloofde dat het evangelie een kracht Gods was op alle terreinen van het leven. Als Gunning in Amsterdam kerkelijk hoogleraar wordt, ontmoet hij Pierson weer, die dan rector is van de Universiteit. Er is iets voorgevallen tijdens een receptie of andere officiële gelegenheid. Gunning schrijft naar aanleiding van dit voorval aan Pierson en hij zegt dan: tegen jouw wetenschap kan ik als persoon niet op, maar ik ben ervan overtuigd dat het geloof van de gemeente toch een veel dieper antwoord geeft op de vragen die de wetenschap stelt dan de meeste wetenschappers willen erkennen. Typerend voor Gunning is ook wat hij in zijn brief zegt over zijn professorstitel. Ik laat me nooit ‘professor’ noemen, schrijft hij, alleen als het ongepast is om dat niet te doen. Als ik ergens wordt aangekondigd, dan altijd als ‘dominé Gunning’. Je kunt dit als misplaatste bescheidenheid zien. Soms had Gunning ook wel de neiging om zich wat al te nederig voor te doen. Maar er zit ook iets anders achter, iets van een kracht die samenhangt met de overtuiging dat het geloof werkelijk antwoord geeft op de diepste, ook wetenschappelijke vragen. Het is zoiets als: ‘ik schaam mij het evangelie niet ...’ en daarom wil ik ‘dominé’ genoemd worden. Ik denk dat dat mij in Gunning het meest heeft geraakt, want ik vind het vaak niet zo makkelijk om in die overtuiging te staan. Je kunt het misschien ook alleen maar als je je - zoals Gunning - daar niet persoonlijk op voorstaat en bereid bent van anderen te leren.


Wat is voor jou de relevantie voor de hedendaagse theologische bezinning van Gunning’s denken?

In de Hervormde Kerk is er allang een soort van Gunning-traditie. Noordmans en Miskotte hebben zich met hem beziggehouden. In mijn boekenkast staan vier prachtig gebonden banden met werken van Gunning die afkomstig zijn uit de nalatenschap van A. A. van Ruler. Hasselaar schreef over Gunning in het boekje ‘Al luisterend’ en Beker hield in Utrecht in het begin van de jaren ‘70 nog een ‘privatissimum’ over Gunning, waarin hij met studenten uit de ‘Blikken in de Openbaring’ las. Ook is er nog het werk van M. G. L. den Boer en de knappe doctoraalscriptie van A. J. Zoutendijk, die in 1992 in Utrecht is afgestudeerd. In de kring waaruit ik afkomstig ben, is er wel altijd affiniteit met Gunning gevoeld, maar van een Gunning-receptie bij ons is geen sprake. Wat dat betreft voel ik me ook een vreemde eend in de bijt en een beetje onervaren. Wat ik in mijn onderzoek doe, is vooral nagaan wat Gunnings bronnen geweest zijn en welke theologische ontwikkeling hij heeft doorgemaakt. Daarin volg ik Albert de Lange, die met enorm veel kennis van zaken een biografie over Gunning schrijft, waarvan het eerste deel in 1995 is verschenen. Ik denk dat wij in onze tijd ook meer behoefte hebben aan theologisch-historische studies, omdat wij dan iemands theologische gedachten meer in de context van zijn eigen tijd kunnen plaatsen en begrijpen. Ik merk overigens dat het heel moeilijk is om grip te krijgen op Gunnings bronnen. Hij schreef veel, maar gaf vaak geen bronverwijzingen. Daarin volgde hij D. Chantepie de la Saussaye, die vond dat je als dominee niet te gewichtig moest doen door allerlei wetenschappelijke details in je boeken te verwerken. Voor mij is dat nu erg jammer, want het is soms zoeken naar een speld in een hooiberg.


Kun je me iets vertellen over die bronnen? Wordt daaruit iets zichtbaar van een bepaalde theologische stroming waarin Gunning heeft gestaan?  

Ik zit nu midden in de bestudering van Gunnings antropologie in de ‘Blikken in de Openbaring’. In zijn Blikken heeft Gunning veel materiaal verwerkt dat afkomstig is uit de theosofie van Jakob Böhme en zijn leerlingen. Die denkwereld is erg vreemd. Böhme was geen geschoold theoloog, maar hij heeft in Duitsland erg veel invloed gehad. In zijn theosofie ontwikkelt hij een Godsleer, waarin God niet een eeuwig stilstaand absolutum is, maar bewegend als een perpetuum mobile. God heeft een donkere kant, maar overwint die kant eeuwig en brengt haar tot het licht. Dit denken is door Schelling en Hegel overgenomen als basis voor hun wetenschaps- en natuurfilosofie. God ontwikkelt zichzelf door de wereld en de mensen heen. Dit is de pantheïstische Böhme-interpretatie. Interessant is nu dat er ook een niet-pantheïstische interpretatie is die Gunning diepgaand heeft beïnvloed. Deze is afkomstig van Franz von Baader, een tijdgenoot van Hegel en Schelling. Hij wilde niets weten van het pantheïsme, dat God en wereld in elkaar deed opgaan. En daarom kwam hij tot een andere wetenschaps- en natuurfilosofie, waarin ruimte was voor God én mens als zelfstandige persoonlijkheden. Uit mijn bronnenonderzoek blijkt steeds duidelijker dat Gunning in de lijn van Franz von Baader en zijn geestverwanten heeft gestaan.


Je bent, in verband met je onderzoek, ook bezig met Gunnings kritiek op Spinoza. Kun je iets vertellen over de manier waarop Gunning het denken van Spinoza verwerkt? Welk belang had hij eigenlijk bij het gesprek, dat hij met Spinoza voerde?

Voordat ik aan mijn eigenlijke promotie-onderzoek begon, ben ik eerst een tijdlang bezig geweest met de transcriptie en annotatie van een collegedictaat waarin aantekeningen zijn bewaard gebleven van een tweedejaars student theologie, Christiaan Hunningher, die in 1887/1888 een ‘privatissimum’ van Gunning volgde over de Ethica van Spinoza. Dat was af en toe een monnikenwerk, vooral het ontcijferen van het kladschrift. Dit collegedictaat is een belangrijke aanvulling op het boek dat Gunning over Spinoza geschreven heeft. Gunning behandelde tijdens zijn colleges de stellingen van Spinoza. Dat hij voornamelijk de stellingen behandelde heeft te maken met zijn opvatting, dat juist de stellingen het meeste invloed hebben op hoe mensen denken. De stellingen staan voor het wereldbeeld, zou je kunnen zeggen. Nu is het zo - en daarmee kom ik op je vraag naar het belang dat Gunning had bij zijn discussie met Spinoza - , dat Gunning in een tijd leefde waarin Spinoza opeens belangrijk was geworden. Vóór 1850 was er, zeker in Nederland, nauwelijks aandacht voor deze filosoof. Alleen in wat obscure, anti-kerkelijke kringen las men zijn geschriften. Maar na 1850 is er opeens een ‘revival’ van Spinoza. Men schrijft boeken over hem en er is ook het initiatief om een standbeeld in Den Haag voor hem op  te richten. Deze ontwikkeling hangt samen met het veranderende wetenschappelijke klimaat. Het christelijk geloof raakte uit de gratie en kon in de ogen van wetenschappers niet meer dienen als ‘wetenschapsfilosofie’. En nu is daar Spinoza, die een heel stelsel ontworpen heeft en die moeiteloos kan dienen als wetenschapsfilosoof voor de nieuwe tijd. Bij Spinoza is God de eeuwige substantie en alles is noodzakelijk zoals het is. Het is de mens gegeven deze noodzakelijkheid met zijn verstand te doorzien en zo zal hij komen tot de amor intellectualis, d.i. de liefde waarmee God zichzelf eeuwig en noodzakelijk liefheeft. Dit ‘noodzakelijkheidsdenken’ paste uitstekend bij de natuurwetenschappelijke inzichten van die tijd en men vond eigenlijk dat  het spinozistische wereldbeeld het christelijke wereldbeeld moest vervangen. Gunning verzette zich daartegen en je snapt nu misschien ook waarom hij de filosofie van Jakob Böhme en Franz von Baader zo belangrijk vond. Voor hem boden deze denkers een alternatief en was het z.i. toch mogelijk om een wetenschapsfilosofie te ontwikkelen die recht kon doen aan de vragen van de wetenschap en de boodschap van het christelijk geloof.

Gunning is eigenlijk zijn hele leven trouw gebleven aan de gedachte dat het geloof antwoord geeft op de diepste menselijke en wetenschappelijke vragen, ook al vond hij dat hijzelf onvoldoende in staat was om een ‘gelovige’ wetenschapsfilosofie te ontwikkelen.


Je geeft ook college. Sijpelt in je colleges ook iets door van je onderzoek?

In de eerste jaren van mijn docentschap heb ik wel geprobeerd om iets te doen met Gunning, maar dat beviel me toch niet zo. Wanneer je werkt aan een proefschrift, moet je innerlijk rijpen en dan moet je studenten niet teveel ‘lastig’ vallen met stof waar je zelf nog volop mee bezig bent. Voor het programma 19de eeuwse theologie-geschiedenis dat ik moet verzorgen, heb ik overigens wel profijt van mijn kennis van Gunning. Want door Gunning kom ik met andere schrijvers in aanraking uit die periode en soms maak ik van die kennis gebruik voor de colleges.



De begeleiding van je onderzoek is in handen van prof. dr. Gerrit Neven en dr. Albert de Lange. Waaraan ben jij in hun begeleiding het meest bij gebaat?

Toen ik contact zocht met prof. Neven in Kampen voor een promotie-plaats heeft hij alle moeite voor mij gedaan om dat mogelijk te maken. Dat waardeer ik nog steeds. Ik koos voor Kampen omdat ik wist dat Albert de Lange daar was gepromoveerd op Gunning en een postdoc-studie verrichtte met het oog op een biografie over Gunning. Ik kende Albert niet en in het begin voelde ik me wel wat ‘klein’ tegenover hem. Wat ik erg in hem waardeer, is dat hij mijn teksten altijd heel serieus bekijkt. Ik hoef ook nooit maanden te wachten op zijn reactie. Ik merk dat het werken aan een proefschrift ook een heel leerproces is met vallen en opstaan. Voor mij is dan belangrijk dat er naast de kritiek af en toe ook iets doorklinkt van vertrouwen in je werk. Dat kan natuurlijk alleen als je begeleider ook iets in jou en je werk ziet. Het geeft mij altijd weer energie als ik daar iets van merk.


Tenslotte, wat heeft jou in je onderzoek tot nu toe de grootste vreugde gegeven?

De heerlijkste momenten zijn voor mij de momenten dat ik een tekst terugvind die Gunning gebruikte. Dan is er soms iets van wat jij ‘Entdeckersfreude’ noemt. Zo vond ik laatst een tekst van Jakob Böhme, die Gunning in zijn ‘Blikken in de Openbaring’ heeft opgenomen. Ik was al lang op zoek naar die tekst, want ik kon hem niet vinden in de verzamelde werken van Böhme en ook de proefschriften van Semmelink, Bos en de Lange over Gunning konden me niet verder helpen. Omdat ik een zeldzaam boek in handen kreeg (dat niet in Nederland te vinden was) van een leerling van Franz von Baader, zag ik opeens een gedeelte van de tekst van Böhme terug. Diezelfde auteur had ook een uitgebreidere studie over Böhme geschreven met een soort van thematische tekstverzameling uit verschillende werken van Böhme. En ja hoor, daar staat de tekst, die Gunning gebruikt heeft. Dan heb ik een goede dag, want ik heb een bron terug­gevonden en die bron bevestigt ook nog eens mijn vermoeden dat Gunning via von Baader en zijn leerlingen kennis nam van Böhme. Heerlijk!