IN DE WAAGSCHAAL, 13 OKTOBER 2012, NIEUWE JAARGANG 41, NR. 10,
Bij het verschijnen van het eerste deel van Gunnings Verzameld Werk op 12 oktober 2012.
Leo Mietus
Enkele jaren geleden was er in Doorn een bijeenkomst ter nagedachtenis aan prof. dr. E.J. Beker. Daar ontmoette ik ds. M.G.L. den Boer, die ik bij diverse gelegenheden al eerder had ontmoet. Ik vertelde hem, dat ik bezig was met de voorbereidingen voor een heruitgave van Gunnings werk. Hij keek mij aan en zei toen: zo, dat is heel wat. Het was de wijsheid van de oudere, ervaren Gunningkenner, die voorzag welke angels en voetklemmen aan mijn plan verbonden waren. Hij had gelijk. Toen kon ik nog niet voorzien welke moeilijkheden er te overwinnen waren. Maar tegelijk was er bij hem en mij ook herkenning van dezelfde passie voor Gunning. Dat het tijdschrift In de Waagschaal rond het verschijnen van het eerste deel van het Verzameld werk van J.H. Gunning Jr. aandacht wijdt aan Gunning verheugt mij. Het biedt mij de kans ds. Den Boer postuum mijn dank te betuigen voor zijn vele publicaties over Gunnings werk en theologie.
Het plan om een representatieve selectie van Gunnings werk uit te geven, werd geboren op de dag van mijn promotie, toen een van de opponenten, prof. dr. H.W. de Knijff, mij na afloop in de hoogleraarkamer te Kampen vroeg of ik niet bereid zou zijn een heruitgave van Gunnings werk te verzorgen. De Knijff was toen nog voorzitter van het bestuur van de Stichting Heruitgave Oudere Ethische Theologie, die het driedelige Verzameld werk van D. Chantepie de la Saussaye heeft bezorgd. Het was vanaf het begin de bedoeling van de stichting om een vergelijkbare uitgave van Gunnings werk te publiceren, zodat de theologische erfenis van deze geestelijke vader van de Nederlandse theologie niet verloren zou gaan.
Gunning geniet nog steeds een zekere bekendheid in de Protestantse Kerk in Nederland en hij wordt om zijn geloofsgetuigenis en theologie gewaardeerd. Ditzelfde geldt ook voor het kerkgenootschap waar ik toe behoor, de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten. In deze geloofsgemeenschap is niet vergeten dat Gunning in 1860 door de Vrije Evangelische Gemeente van J. de Liefde beroepen werd. Gunning ‘leeft’ dus nog steeds in het Nederlandse protestantisme.
Door het uitvoerige onderzoek van dr. A. de Lange, dat onder meer geresulteerd heeft in het eerste deel van de Gunningbiografie Een leven in zelfverloochening (1995), was de behoefte aan een nieuwe tekstuitgave al gegroeid en dit werd nog versterkt toen in 2005 een symposium ter gelegenheid van de honderdste sterfdag van Gunning werd georganiseerd. In de symposiumbundel Noblesse oblige werd opgemerkt dat “er tot op heden geen editie van Gunnings verzameld werk verschenen is,” wat in feite als een tekort werd beschouwd. Bij het vernieuwde stichtingsbestuur – in 2008 waren prof. dr. J. Muis als voorzitter en dr. N.W. den Bok als secretaris/penningmeester toegetreden – werd een zekere urgentie hieromtrent gevoeld. Het was nu de tijd om dit werk ter hand te nemen.
Het bestuur van de stichting hoopt dat de heruitgave gemeenteleden, predikanten en academische theologen zal inspireren tot theologiseren ‘in gemeenschap met de belijdenis van het voorgeslacht’ en zo eigen antwoorden te zoeken op actuele uitdagingen. We denken daarbij ook aan wat het vorige stichtingsbetuur schreef bij de heruitgave van het Verzameld werk van La Saussaye: “De (oudere) Ethische Theologie wil in samenhangend–systematisch opzicht ingaan op de uitdaging van het voortgaande Verlichtingsdenken, zoals dat zich in de filosofische stromingen en wetenschappelijke ontwikkelingen van de negentiende eeuw presenteerde. (…) Maar het is juist het bijzondere van het ‘ethische’ denken, dat het orthodox–gereformeerd wilde zijn, en daarbij tevens de legitimiteit en de drijfveren van de moderniteit erkende en zich ten volle met haar vragen wenste te confronteren.” Zo kan ook de heruitgave van Gunnings werk ons helpen theologisch te blijven reflecteren op de fundamenten van onze huidige wetenschap, kerk, cultuur en samenleving.
Het bestuur van de stichting heeft ervoor gekozen in de eerste twee delen vooral Gunnings kerkelijk-theologische werken op te nemen en in het derde deel zijn meer cultureel-wijsgerige werken, waaronder zijn geschriften over Spinoza. In het eerste deel zijn bekende werken te vinden zoals Gordel en wijnkruik (1856), Beginsel en meningen (1861), Lijden en heerlijkheid (18762), maar ook minder bekende brochures zoals Is er zaligheid buiten het geloof? (18702) en Geestelijke opwekking (Revival) (1875). Verder is de door Gunning teruggenomen tekst van de eerste aflevering van het Leven van Jezus (1878), die de aanleiding vormde voor het beruchte conflict met A. Kuyper, opgenomen.
In recente publicaties over Gunnings theologie staat meestal de zelfverloochening centraal, die door hem vooral christologisch werd opgevat. Dat is bijvoorbeeld al zo in de eerste druk van Het kruis des Verlossers (1861), waar hij Christus als de bewerker van de zelfverloochening in de mens beschouwt. Den Boer heeft daar ook altijd de ‘eschatologie’ van Gunning bij betrokken. In zijn bijdrage voor het boek Dwarsliggers, dat J.J. Buskes ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag in 1974 werd aangeboden, schreef hij: “Voor Gunning was de eschatologie niet een ‘Kapitelchen am Ende der Dogmatik’ (Karl Barth) of een afzonderlijk leerstuk dat geïsoleerd staat in het geheel van de theologie, maar ‘hét gezichtspunt waaruit de gehele waarheid Gods te beschouwen is naar de eis des Woords’.” Dat dit – net als bij de zelfverloochening – niet eng en sectarisch is, blijkt als Den Boer verderop schrijft: “Niet ondanks, maar dankzij zijn verwachting van de toekomst des Heren, had Gunning een open oog voor het schone en was de kunst voor hem profetie van het leven.” Hij benadrukt dan Gunnings aandacht voor de cultuur, en met name zijn belangstelling voor de literatuur en de natuurwetenschap.
Dat sluit heel mooi aan bij wat dr. O.W. Dubois in zijn impressie over het eerste deel van Gunnings Verzameld werk heeft verwoord: “Het lezen van Gunnings fijnzinnig geschreven werk is een boeiende en, naar negentiende-eeuws taalgebruik, een zielsverheffende ontdekkingstocht in de verheven gevoels- en ideeënwereld van het christendom en in het bijzonder van de hoogheid en verhevenheid van de persoon van Jezus Christus die in ons hart wil wonen. Van Gunning kunnen we leren dat het christendom en vóór alles de persoon van Christus ons leidt naar ware menselijkheid, wijsheid, goedheid en schoonheid.”
Gunnings geloof in zelfverloochening
Theo Hettema
Toen Albert de Lange aan zijn theologische biografie van J.H. Gunning Jr. de ondertitel Een leven in zelfverloochening gaf, had hij geen betere karakterisering kunnen geven.1 Zowel in leven als in werken heeft Gunning een grote mate van zelfverloochening aan de dag gelegd. De Lange verbindt Gunnings zelfverloochening aan een ridderlijk ideaal. Een ridder dient, in de ogen van Gunning, zuiver te leven en zich op te offeren voor armen en zwakken. Op die ridderlijke opofferingsgezindheid spreekt Gunning de adel van zijn tijd aan: zij dienen te getuigen van een ‘adel in rang en hart’.2 Het christelijke leven voor iedereen echter bestaat vervolgens in een leven van zelfverloochening, in het de ander uitnemender achten dan onszelf (Filippenzen 2,3), daarmee gestalte gevend aan de gezindheid van Christus, die deze zelfverloochening ten diepste belichaamd heeft.
We zullen moeten wachten tot de verschijning van het derde deel van Gunnings Verzameld Werk om kennis te kunnen nemen van Gunnings Spinoza en de idee der persoonlijkheid uit 1876, waarin Gunning zich verzet tegen een filosofie die zich baseert op blinde zelfhandhavingsdrang in plaats van ridderlijke en persoonlijke zelfopoffering. Tussen de regels van het filosofische argument door zullen we daarin ook Gunnings bezorgdheid leren kennen voor een liberale politiek, waarin de maatschappij op zelfhandhaving in plaats van op zelfopoffering gebaseerd is.
Zelfverloochening in lijden en heerlijkheid
In diezelfde tijd verscheen ook Gunnings Lijden en heerlijkheid (1875).3 De titel Lijden en heerlijkheid kan verwarring scheppen als we denken daarmee een boek in handen te krijgen waarin Gunning een worsteling met ziekte en lijden uiteenzet. Om dat misverstand weg te nemen schrijft Gunning in het voorwoord van de tweede druk:
Aan een lezeres wier oordeel voor mij veel waarde heeft, vroeg een ander: “of mijn boekje geschikt was om aan iedere lijder in handen te geven?”13 Zij antwoordde: “Het zal bij velen na eerste lezing een gevoel van teleurstelling wekken, en het is te vrezen dat enkelen bij die eerste indruk zullen blijven. Maar wie, met de schrijver, de macht der zonde als het zwaarste lijden gevoelt, zal er zeker door getroost en gesterkt worden.” Ik verlang niets meer dan dat dit waar moge zijn.4
Niet voor niets begint Lijden en heerlijkheid met een hoofdstuk over ‘Het verloren paradijs’:
Wij hebben behoefte aan het ideaal, en wij kunnen het niet bereiken. Deze algemeen menselijke ervaring laat zich in de taal des geloofs, d.i. van de hoogste waarheid, aldus uitdrukken: wij zijn in het paradijs geweest, en wij zijn er nu niet meer. Ziedaar al onze ellende.5
Een mens die lijdt aan deze menselijke conditie komt tot ‘zelfvertering’, zoals Gunning het in een tweede hoofdstuk noemt. Heel anders is het lijden van Christus, dat de mens niet verteert, maar reinigt en loutert, stelt Gunning vervolgens. Wanneer we als christen lijden met Christus dan komt ons hele leven in het licht te staan van het lijden van Christus. Daarmee gaan we, zoals hij in het vierde hoofdstuk uitdrukt, een sacramenteel leven leiden (en ook: lijden). Bij de behandeling van de sacramenten valt het woord zelfverloochening, en dat wordt vervolgens in een zesde hoofdstuk verder uitgewerkt. Tegenover zelfbeheersing, zelfbevestiging, zelfvertering of zelfontvouwing stelt Gunning hier zelfveroordeling en zelfverloochening, niet als een afzonderlijke daad, maar als een kenschets van een gehele levenshouding. Pas met die levenshouding kan het voor Gunning tot echte beschaving komen, tot echt leven. De zelfverloochening leidt dus tot bewuste, actieve participatie aan het volle leven, dat pas in een houding van zelfverloochening met Christus tot eeuwig Leven wordt.
In het vervolg van het boek is Gunning er alles aan gelegen om deze zelfverloochening tot omvattend principe van alle leven te maken. Heel de natuur kan zelfs gevat worden onder het streven om van zelfbevestiging tot zelfverloochening te komen en hetzelfde geldt voor de gang van het wetenschappelijk denken. Het is alleen vanuit zelfverloochening dat ervaringen van lijden een plaats kunnen krijgen. Heerlijkheid bestaat dan niet in een individuele troost, maar in een tot haar bestemming komen van de hele wereld in God.
Zelfverloochening in het kwadraat
Is daarmee alles gezegd over de zelfverloochening en wat ze bewerkstelligt? Een paar jaar later, in 1881, komt Gunning nog eens op het onderwerp zelfverloochening terug. In een meditatie ‘Zelfverloochening’ schrijft Gunning: ‘Mijn vriend, een zeker niet geheel onbekend leraar, predikt met nadruk de zelfverloochening … En toch geloof ik dat mijn vriend de zelfverloochening niet ten volle kent … Op zijn aangezicht is doorgaans, dikwijls althans, een pijnlijke trek …’ Deze vriend kent de zelfverloochening niet ten volle, ‘omdat hij er te veel over spreekt en haar (al tracht hij het te verbergen) onwillekeurig te veel toont, om haar ten volle te bezitten.’6
Gunning neemt hier een tegenstelling tussen wet en evangelie op die hij in Lijden en heerlijkheid ook al gebruikt: een wettische zelfverloochening is nog te zelfbewust en te bewust van de daad van het verloochenen; een evangelische zelfverloochening heeft dat losgelaten en is ‘stil, kalm, sterk maar verborgen als de wortels van de eik, die onder de grond liggen’.7
Hier vinden we de zelfverloochening in het kwadraat. Zelfverloochening is een opgeven van de zelfhandhavingsdrang. Maar ook deze zelfverloochening vraagt weer om een verloochening. De zelfverloochening is een actieve levenshouding, maar uiteindelijk moet elke nadruk van een opofferingsdaad, die zou leiden tot bewondering van de actor, vervallen: alles moet gericht zijn op de liefde van Christus. Gunning kan slechts vanuit zijn eigen, doorleefde geloof getuigen van de zelfverloochening. Maar wekt hij dan in alle vurigheid van zijn betoog toch niet te veel bewondering voor de Haagse dominee Gunning en legt hij de aandacht bij zichzelf? Die verlammende paradox lost Gunning op door het artikel ‘Zelfverloochening’ anoniem te publiceren.
De oplettende lezer zal achter die anonimiteit echter al snel de hand van Gunning herkennen. Dan komt Gunning op de proppen met een ‘vriend’, die ook predikant is maar nog een stap in de volle zelfverloochening moet zetten. Als Gunning zou schrijven hoe hij zijn eigen zelfverloochening onder de loep neemt, kan dat toch nog een zweem van zelfverheffing suggereren, en dat wil Gunning voorkomen. Ik kan die ingevoerde vriend niet anders interpreteren dan als de figuur van Gunning zelf. Het doet me denken aan de voortdurend in de ik-vorm reflecterende Paulus, die in 1 Korintiërs 12,2 ineens begint te schrijven: ‘Ik ken een volgeling van Christus die veertien jaar geleden tot in de derde hemel werd weggevoerd…’, waarbij veel exegeten aannemen dat Paulus hier over zichzelf schrijft maar zich niet over hemelse visioenen op de borst wil kloppen.
Dit is de zelfverloochening tot het uiterste doorgevoerd: zozeer dat je zelfs in de meest persoonlijke en innige communicatie niet de aandacht op jezelf wilt vestigen, maar volledig op het delen in de liefde van Christus, die het leven in zelfverloochening uitmaakt.
Weet hebben van een andere werkelijkheid
Ik schrijf deze tekst vlak na drie weken verkiezingsstrijd, waarin ik me via de media heb laten bombarderen met politici, die vooral getuigden van een ‘dik ik’, zoals Harry Kunneman dat ooit typeerde,8 en die al over rode lopers liepen voordat er ook maar één stemhokje rood gekleurd was.
Op zaterdagmorgen sla ik Letter en Geest van dagblad Trouw open. Daar lees ik in één katern een interview met jurist Jacques Claessen, die zoekt naar een strafrecht waarin personen afzien van hun eigen verlangen naar wraak of genoegdoening; ik lees de oratie van André van der Braak, die boeddhistische geestelijk verzorgers wil opleiden, die een veld van compassie kunnen openleggen wanneer ze hun illusoire zelf afleggen; ik lees over een finale winnende singer-songwriter, die zich dienstbaar wil maken aan de muziek en uit die houding leert wat inspiratie is; en ik lees een bespreking van Michael Chabons Telegraph Avenue, waarin stevige vragen worden gesteld bij het Amerikaanse ideaal van zelfontplooiing en zelfverwerkelijking. Het is duidelijk: er bloeit een nieuwe tijd op, waarin het door individualisme versleten westerse zelf wordt bevraagd met een intense spiritualiteit, die weet heeft van een andere werkelijkheid.
Gunning ontwikkelde zijn denken in een context van aristocratie, die erom vroeg tot geestelijke adel omgevormd te worden. Wat geeft zijn theologie veel kansen in een eenentwintigste eeuw, waarin het beknelde zelf smacht naar nieuwe doordenking! Gunning zou nog eens moeten verschijnen in onze tijd en zijn noties opnieuw doordenken. En hij zou de Trouw moeten lezen. Of wij moeten die taak voor hem maar uitvoeren.
1 Albert de Lange, J.H. Gunning Jr. (1829-1905). Een leven in zelfverloochening, Deel 1 (1829-1861), Kampen: Kok, 1995. Vgl. met name p. 32-34.
2 J.H. Gunning Jr., ‘Adel in rang en hart,’ in: L. Mietus (red.), J.H. Gunning Jr. Verzameld werk, deel 1 (1856-1878), p. 365-385 [Oorspronkelijk een lezing uit 1871.]. Vgl. Albert de Lange, ‘ “Adel in rang en hart.” Gunnings opbouw van een netwerk van ridderlijke persoonlijkheden als alternatief voor de politieke partijvorming,’ in: Theo Hettema, Leo Mietus (red.’, Noblesse oblige. Achtergrond en actualiteit van de theologie van J.H. Gunning Jr., Gorinchem: Ekklesia, 2005, p. 16-39.
3 Gunning, VW 1, p. 459-533.
4 Gunning, VW 1, 462.
5 Gunning, VW 1, 462.
6 J.H. Gunning Jr., Goed van God denken. Teksten uit Magdalena, red. Leo Mietus, Zoetermeer: Boekencentrum, 2010, 35-44, p. 36-37.
7 Gunning, Magdalena, 37.
8 Harry Kunneman, Voorbij het dikke ik, Amsterdam: Humanistics University Press, 2005.
J.H. Gunning jr. over een gevoelige actuele vraag
Nico den Bok
‘Mijn kinderen komen niet meer in de kerk. Mijn kleinkinderen geloven niet. Maar het zijn zulke goede mensen, ze staan altijd voor een ander klaar. Hoe kan er iets mis zijn met hen? Zullen zij het Rijk van God niet binnengaan?’ Een vraag met deze strekking kwam in mijn gemeente in Den Haag vaker naar voren, meestal uit een bezorgd ouderhart en gemengd met vrees voor schuld. Tot mijn verrassing ontdekte ik dat dezelfde vraag daar anderhalve eeuw geleden al gesteld werd. Toen J.H. Gunning jr. er predikant was, schreef hij aan één van de vraagstellers een open brief. Die is opgenomen in het eerste deel van de heruitgave van Gunnings belangrijkste werk.1 Hier een inkijkje in zijn antwoord, als prikkel om meer te lezen.
Gunning
‘Is er zaligheid buiten het geloof?’ Voor Gunning, die nobele niet-christenen hoogacht, is deze vraag allereerst een oproep aan christenen tot zelfinkeer en nederigheid. Gelovigen stellen zich vaak bewust of onbewust boven niet-gelovigen, ze zien te weinig wat er bij henzelf mis is en wat bij niet-gelovigen bewonderenswaardig is. Gunning doet er nog twee schepjes bovenop: Wees ervan overtuigd dat niet-gelovigen nog betere mensen zijn dan je geneigd bent te denken, en: Neem aan dat zij dankzij een gave van God in hun meer onbewuste leven (via doop en opvoeding) nog behoorlijk christelijk zijn. Gunning heeft dus alle sympathie voor, en pijn aan, de situatie die zijn briefvriendin hem voorlegt (hij schrijft ‘medelijden’, maar dat heeft deze betekenis).
Bij Gunning gaat er ook een profetische snaar trillen. Hij komt tot een kritische duiding van zijn tijd, hij ontwaart in de roep om opwaardering van algemene menselijkheid een gericht over een orthodoxie die deze menselijkheid te zeer heeft weggedrukt. In het moderne ‘heidendom’ verschijnt wat aan de traditionele vroomheid schort. Deze munt heeft echter niet alleen een kop, maar ook een kruis. In de nieuwe beweging los van kerk, geloof en God verschijnt dat wat onder het oude regiem te kort kwam onder de condities van een nieuw tekort.
Gunning komt met een vurig, klassiek christelijk geluid. Hoeveel geloof en goede wil God via afkomst of context aan ons mensen ook meegeeft, het komt er tenslotte op aan, of wij ook zelf bewust gaan leven uit geloof. Om eeuwig met God te leven moeten wij dat ook willen. Geloof is geen middel om tot zaligheid te komen, een mens is alleen zalig in een levende, vertrouwende relatie met God. Waar deze relatie optimaal aanwezig is, is ook ons mens-zijn optimaal gelukkig. Onze natuur neemt met minder geen genoegen (al kunnen we ons dat wel anders voorspiegelen). God heeft ons zo geschapen, dat niets minder dan de Allerhoogste ons kan vervullen.
Voor Gunning gaat het hier niet alleen om een oerechte algemeen-christelijke overtuiging, maar ook om een heel persoonlijke ervaring. God is niet alleen onze redding, maar ook ons hoogste geluk! Wie zijn goedheid geproefd heeft, kan alleen maar zeggen: Zonder U leven is diepe ellende. Dat is dan niet slechts een fijne expressief, maar een even diepe als eenvoudige waarheid. ‘Wie niet eet [uit Gods hand] zal verhongeren’. Bij niet-gelovige goede mensen moet dus iets essentieels ontbreken, iets dat vaak niet in afzonderlijke daden te merken is, maar wel in het geheel van hun levenswerk en in de diepte van hun persoonlijk leven. Een levend geloof, ‘de vereniging van ons hart met de liefde van God’, brengt onze hele persoon in het spel, dringt tot een overgave van het hele leven aan God. Hier iets terughouden is uiteindelijk onaanvaardbaar omdat daarmee een mens zijn eigen goedheid en geluk in de weg staat. Adeldom verplicht!
Gunning besluit zijn brief met een kardinaal onderscheid. Niet-gelovig zijn is iets anders dan ongelovig zijn. Ongeloof is ‘bewuste afbreking van de gemeenschap met God’. Wie dat doet, wie dat wil en daarbij blijft, kan God niet meer gelukkig maken. Maar niet in overgave aan Gods liefde leven is nog lang geen bewust nee zeggen tegen Gods liefde. Gunning doet een innige oproep om het gebed voor niet-gelovigen zuiver te houden. Alleen heilige liefde is waarlijk liefde.
Augustinus
Niet-gelovig maar wel een goed mens – we leken te worstelen met een modern probleem, maar het bleek tenminste anderhalve eeuw oud. En ook dat geeft nog een vertekend beeld, het probleem is in feite zo oud als de geschiedenis van het evangelie onder mensen. Een mooi voorbeeld vinden we al bij Augustinus als hij in gesprek gaat met een jongere collega-bisschop, Julianus van Eclanum. Julianus vraagt of mensen die geen geloof hebben ook geen deugden hebben.2 Stel een niet-gelovige is seksueel trouw aan zijn vrouw of man, is dat dan niet evenzeer een deugd als bij gelovigen die trouw zijn aan hun partner? Augustinus antwoordt, dat de kwaliteit van een handeling bepaald wordt door de begeleidende geesteshouding. Wel, hoe kan een geest die weliswaar trouw is aan een naaste, maar tegelijk ontrouw is aan God, helemaal in orde zijn?
Julianus’ punt is, dat een deugdzaam leven los van genade de niet-gelovige iets bij God laat verdienen: Kijk, dit heb ik zelf al gedaan, nu zult U mij toch zeker redden en zalig maken. Augustinus stelt hier tegenover, dat er zo’n verdienste, zo’n zelf doen niet is, dat een handelwijze alleen helemaal deugt als die helemaal goed is (all-right, righteous), en dat geloven een onmisbaar aspect van die goedheid is (met Paulus, Rom 1:17: ben je als mens ‘recht’, dan leef je uit geloof). Hij zegt het nog sterker: is iemand helemaal in orde en God zou hem niet toelaten in het Koninkrijk, dan zou God onrechtvaardig zijn. Als God dus geloof vraagt, moet dat te-recht zijn. Wel, God vraagt dit, daar zijn bijbelschrijvers heel helder in (Augustinus noemt Rom 14:23 en Heb 11:6). En dat Hij dit doet is ook alleen maar terecht. Een schepsel kan niet ‘recht’ leven als hij niet leeft vanuit vertrouwen op Degene die hem alles geeft (alles, behalve wat verkeerd is).
Evenals Gunning meent dus ook Augustinus dat we naar de hele mens moeten kijken. Een mens kan van alles vertrouwen en liefhebben, maar als daaraan iets belangrijks ontbreekt, kan de rest niet in orde zijn, ook al is dat dan niet allemaal helemaal verkeerd. Augustinus illustreert dit punt met een reeks ‘seculiere’ voorbeelden (die herinneren aan de briljante parodieën over de ‘glanzende ondeugden’ van ‘heidenen’ uit De stad Gods). Neem zakenlieden die heel verstandig te werk gaan, maar om hun winst te maximaliseren. Is dan hun verstandigheid een deugd, waaraan niets mankeert? Zij staat in dienst van hebzucht! Zo is het ook met mensen die de schepping dienen in dienst van de schepping. Het eerste is op zich goed, maar niet in de context van het tweede.
En wij?
De vraag is pijnlijk herkenbaar. Als je goede mensen ziet, die altijd klaar staan voor een ander, maar niet naar de kerk gaan en niet geloven, en als je daarnaast gelovige mensen ziet, trouwe kerkgangers, die in feite vooral aan zichzelf denken, moet je wel het gevoel krijgen dat geloof iets bijkomstigs is. Of als het toch wezenlijk is, dat het dan bij velen ‘ergens’ wel aanwezig moet zijn, ook als ze het zelf ontkennen. Hoe kan er iets niet goed zijn met niet-gelovige maar goede mensen?
Augustinus zag met een profetische blik, dat wie de schepping liefheeft zonder God meer lief te hebben, niet alleen God tekort doet, maar ook de schepping. Dan lijkt deze scheppingsliefde op de genegenheid van een man die van zijn vriendin vooral het lichaam bemint en er niet toe kan komen haar persoon meer te beminnen. Of op de affectie van een vrouw die van haar partner vooral bemint wat hij haar geeft – aan sieraden, aandacht, zekerheid – en niet wat hij zelf voor haar is.
Gunning zag hetzelfde tekort en begreep het vanuit een zeer augustijns inzicht. Leven met God, en dus ook geloven in God, is het meest natuurlijke leven van mensen: daartoe heeft Hij ons gemaakt. En daarom komen wij mensen zonder zijn genade en liefde niet tot onze bestemming. Daarom: geen zaligheid zonder geloof. En: geen zaligheid zonder integrale goedheid, zonder vervulling van de wet. Wetsvervulling is niet een ladder die je na beklimming achter je kunt laten. Het is zalig God lief te hebben boven alles en je naaste als jezelf. Een andere zaligheid is er niet. Juist daarom hebben we ook Christus nodig.
Secularisering is vaak een reactie op een onheilig geloof; maar een reactie die een mens tenslotte van de wal in de sloot brengt. Ze bestrijdt een houding waaraan iets wezenlijks ontbreekt met een houding, waaraan opnieuw iets wezenlijks ontbreekt. Een oude leegte, een tekort aan humaniteit, maakt plaats voor een nieuwe leegte, een tekort aan religie. Zonder goede godsdienst bewijzen we mensen niet de beste dienst.
1 Verzameld Werk I (1856-1878), bezorgd door dr L. Mietus, Boekencentrum: Zoetermeer, 349-364.
2 Contra Julianum IV 3 (voor een vertaling: The Works of St. Augustine I 24, SCM Press: London 2002, 413-438.